Übersetzungen für „vlucht“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

vlucht <vlucht|en> [vlʏxt] SUBST f

1. vlucht (het vluchten voor dreigend gevaar):

vlucht

Flucht f

vlucht

Fliehen nt

de vlucht nemen naar het buitenland

ins Ausland fliehen

op de vlucht slaan

die Flucht ergreifen

iem op de vlucht jagen

jdn in die Flucht schlagen

2. vlucht (het proberen te ontsnappen, zich onttrekken):

vlucht

Flucht f

de vlucht in het verleden

die Flucht in die Vergangenheit

voor de politie op de vlucht zijn

vor der Polizei auf der Flucht sein

3. vlucht ((wijze van) vliegen, tocht met een vliegtuig):

vlucht

Flug m

een hoge vlucht nemen

einen mächtigen Aufschwung nehmen

een vogel in volle vlucht

ein Vogel in vollem Flug

4. vlucht (troep vogels):

vlucht

Schwarm m

5. vlucht (afstand tussen de uiterste punten):

vlucht

Spannweite f

Beispielsätze für vlucht

op de vlucht slaan

die Flucht ergreifen

een hoge vlucht nemen

einen mächtigen Aufschwung nehmen

de vlucht kiezen

die Flucht ergreifen

een goedkope vlucht

ein Billigflug

de vlucht in het verleden

die Flucht in die Vergangenheit

een vogel in volle vlucht

ein Vogel in vollem Flug

iem op de vlucht jagen

jdn in die Flucht schlagen

middelen tot de vlucht beramen

Fluchtmittel ausdenken

iem op de vlucht drijven

jdn in die Flucht schlagen

de vlucht nemen naar het buitenland

ins Ausland fliehen

zijn heil in de vlucht zoeken

sein Heil in der Flucht suchen

zijn behoud zoeken in de vlucht

seine Rettung in der Flucht suchen

voor de politie op de vlucht zijn

vor der Polizei auf der Flucht sein