Übersetzungen für „Bienen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

bie·den <bood, h. geboden> [bidə(n)] VERB trans

bieden

bieten

bieden (toesteken ook)

reichen

bieden ook kaarten

reizen

iem de arm bieden

jdm den Arm bieten [o. hinhalten]

iem de hand bieden

jdm die Hand reichen

iem de helpende hand bieden übtr

jdm zur [o. an die] Hand gehen

een gevaar het hoofd bieden

einer Gefahr Dat begegnen

meer dan een ander bieden

jdn überbieten

bie·zen [bizə(n)] ADJ attr

biezen

Binsen-

biezen (meubels)

Korb-

biezen (meubels)

Rohr-

bin·nen¹ [bɪnə(n)] ADV

1. binnen (bij werkwoorden van rust):

binnen

drinnen form

binnen

darinnen ugs

binnen

drin

hij is binnen übtr

er hat sein Schäfchen im Trocknen

de oogst is binnen

die Ernte ist unter Dach und Fach

het is binnen een grote rotzooi

drinnen herrscht große Unordnung

2. binnen:

binnen (bij werkwoorden van beweging: naar spreker toe)

herein

binnen (bij werkwoorden van beweging: van spreker weg)

hinein

binnen (bij werkwoorden van beweging: van spreker weg)

rein ugs

naar binnen gaan

hineingehen

binnen!

herein!

binnen zonder kloppen

bitte eintreten, ohne anzuklopfen

zich iets te binnen brengen

sich Dat etw ins Gedächtnis zurückrufen

van binnen

inwendig

die·nen² <diende, h. gediend> [dinə(n)] VERB intr

1. dienen (geschikt, gunstig zijn voor):

dienen

dienen +Dat

dienen

nützlich [o. dienlich] +Dat sein

ergens toe dienen

zu etw nütze sein

2. dienen (middel, werktuig zijn):

dienen

dienen

tot voorbeeld dienen

als Beispiel dienen

vensters dienen om licht en lucht toe te laten

Fenster sind dazu da, Licht und Luft hereinzulassen

3. dienen:

dienen (behoren: subjectieve of morele verplichting)

sollen

dienen (behoren: objectieve verplichting)

müssen

dat dient u te weten

das sollten Sie wissen

dat dient achterwege te blijven

das ist zu unterlassen

4. dienen jur.:

dienen

verhandelt werden

wanneer dient die zaak voor de rechtbank?

wann kommt die Sache vor Gericht?

5. dienen gesch.:

dienen

dienen

6. dienen (in dienst zijn):

dienen

dienen

be·nen² <beende, i. gebeend> [benə(n)] VERB intr

benen

stiefeln

op iets af benen

auf etw Akk zustiefeln

boe·nen <boende, h. geboend> [bunə(n)] VERB trans

1. boenen (glanzend wrijven):

boenen

bohnern

boenen

wichsen ugs

2. boenen (schrobben):

boenen

schrubben

biet·sen <bietste, h. gebietst> [bitsə(n)] VERB trans

1. bietsen (bedelen):

bietsen

schnorren ugs

2. bietsen (lenen en niet teruggeven):

bietsen

mausen

bietsen

stibitzen ugs