Niederländisch » Deutsch

vast·stel·len <stelde vast, h. vastgesteld> [vɑstɛlə(n)] VERB trans

3. vaststellen (constateren):

4. vaststellen (zich zekerheid verschaffen over):

vast·stel·ling <vaststelling|en> [vɑ(st)stɛlɪŋ] SUBST f

1. vaststelling (afspraak, bepaling):

2. vaststelling (bepaling, besluit):

3. vaststelling (constatering):

ge·rust·stel·len <stelde gerust, h. gerustgesteld> [ɣərʏstɛlə(n)] VERB trans

ont·stel·len1 <ontstelde, h. ontsteld> [ɔntstɛlə(n)] VERB trans (doen schrikken)

pat·stel·ling <patstelling|en> [pɑtstɛlɪŋ] SUBST f ook übtr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski