Niederländisch » Deutsch

fluc·tu·a·tie <fluctuatie|s> [flʏktywa(t)si] SUBST f

fluit·ke·tel <fluitketel|s> [flœytketəl] SUBST m

lucht·bel <luchtbel|len> [lʏxtbɛl] SUBST f

fluc·tu·e·ren <fluctueerde, h. gefluctueerd> [flʏktywerə(n)] VERB intr

vlucht·mis·drijf <vluchtmis|drijven> [vlʏxtmɪzdrɛif] SUBST nt belg

lucht·macht <luchtmacht|en> [lʏxtmɑxt] SUBST f

lucht·bed <luchtbed|den> [lʏxtbɛt] SUBST nt

vluch·ten <vluchtte, i. gevlucht> [vlʏxtə(n)] VERB intr

3. vluchten (zich onttrekken aan onaangename dingen):

vluch·tig <vluchtige, vluchtiger, vluchtigst> [vlʏxtəx] ADJ

lucht·fo·to <luchtfoto|'s> [lʏxtfoto] SUBST f

lucht·pijp <luchtpijp|en> [lʏxtpɛip] SUBST f

1. luchtpijp med.:

2. luchtpijp (luchtslang):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski