Niederländisch » Deutsch

ge·lie·ven <geliefde, h. geliefd> [ɣəlivə(n)] VERB trans

ge·lief·de <geliefde|n> [ɣəlivdə] SUBST m en f

1. geliefde (beminde):

Geliebte(r) f(m)
Liebste(r) f(m)

2. geliefde (minnaar, minnares):

Geliebte(r) f(m)

3. geliefde (beminde bloedverwanten) Pl:

Lieben Pl

ge·lijk·zet·ten <zette gelijk, h. gelijkgezet> [ɣəlɛiksɛtə(n)] VERB trans

2. gelijkzetten (op de juiste tijd zetten):

ge·lij·ken <geleek, h. geleken> [ɣəlɛikə(n)] VERB intr

2. gelijken (in aard, hoedanigheid overeenkomen):

3. gelijken (de schijn hebben van):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski