Übersetzungen für „Höhen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ho·ren¹ <hoorde, h. gehoord> [horə(n)] VERB trans

horen (met het gehoor waarnemen)

hören

horen jur.

vernehmen

getuigen horen

Zeugen vernehmen

zo mag ik het horen

das höre ich gerne

ik heb het alleen van horen zeggen

ich habe es nur vom Hörensagen

hoor eens!

hör mal (her)!

ho·nen¹ <hoonde, h. gehoond> [honə(n)] VERB intr (honend spreken)

honen

höhnen

ho·pen <hoopte, h. gehoopt> [hopə(n)] VERB trans

1. hopen (verwachten):

hopen

hoffen

we zullen het beste er maar van hopen

wir wollen das Beste hoffen

hopend, dat …

in der Hoffnung, dass …

dat is (niet) te hopen

das will ich (nicht) hoffen

zij hoopten op een spoedig einde van de oorlog

sie hofften auf ein baldiges Kriegsende

ik hoop van wel/van niet

hoffentlich/hoffentlich nicht

2. hopen (opstapelen):

hopen

häufen

het graan hopen

das Getreide häufen

ho·zen¹ <hoosde, h. gehoosd> [hozə(n)] VERB trans ((water) uit een vaartuig scheppen)

hozen

schöpfen