Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Jesses“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

jas·ses: Interjektion
Hes·sen: Nomen
bes·sen: Nomen
les·sen: Verb
iets·jes: Adverb
kles·sen: Verb
pres·sen: Verb
des·sert: Nomen
fles·sen: Verb
net·jes: Adjektiv und Adverb
los·jes: Adverb
ses·sie: Nomen
jee: Interjektion

Meintest du vielleicht: jasses , lessen , bessen , Hessen , flessen , dessert , pressen , klessen , ietsjes , jee , sessie , losjes und netjes

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

bah

Hes·sen [hɛsәn] SUBST nt geen Pl

Hessen nt

bes·sen [bɛsə(n)] SUBST f geen Pl

Johannisbeergenever m

les·sen¹ <leste, h. gelest> [lɛsə(n)] VERB trans

1. lessen (dorst):

2. lessen (gevoelens, verlangens, begeerten):

zijn roemzucht is niet te lessen

sein Ehrgeiz ist unstillbar

3. lessen (kalk):

iets·jes [itʃəs] ADV

etwas

kles·sen¹ VERB trans

klessen → kletsen¹

Siehe auch: kletsen , kletsen

klet·sen² <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] VERB intr

1. kletsen ook abw:

kletsen (praten)

kletsen (snel en onophoudelijk)

kletsen (snel en onophoudelijk)

kletsen (verraden)

kletsen (verraden)

2. kletsen (onder elkaar babbelen):

quatschen ugs

wij hebben gezellig gekletst

wir haben gemütlich geplaudert

3. kletsen (roddelen):

tratschen ugs

er werd over hem gekletst

es wurde über ihn geklatscht

4. kletsen (onzin verkopen):

hij kletst maar wat

er labert doch nur

5. kletsen:

kletsen (het geluid ‘klets’ laten horen)

kletsen (helder geluid)

klet·sen¹ <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] VERB trans

1. kletsen (met een kletsend geluid werpen):

2. kletsen (hard gooien, slaan):

pres·sen <preste, h. geprest> [prɛsə(n)] VERB trans

iem tot iets pressen

jdn zu etw zwingen

des·sert <dessert|en, dessert|s> [dɛsɛːr, dɛsɛrt] SUBST nt

Dessert nt

als dessert is er fruit

als Nachtisch gibt es Obst

fles·sen <fleste, h. geflest> [flɛsə(n)] VERB trans

1. flessen (afzetten):

neppen ugs

(um etw) prellen

2. flessen (bedotten):

net·jes [nɛcəs] ADJ

1. netjes:

netjes (ordelijk)

netjes (hygiënisch)

dat staat netjes

das sieht ordentlich aus

2. netjes:

netjes (keurig)

netjes (keurig)

netjes (verzorgd)

fein

netjes schrijven

sauber schreiben

3. netjes (zoals het hoort):

iem netjes behandelen

jdn anständig behandeln

dat heeft hij netjes gedaan

das hat er schön gemacht

alles netjes opeten

alles schön aufessen

los·jes [lɔʃəs] ADV

1. losjes (zonder stevige verbinding):

lose

2. losjes (luchthartig, oppervlakkig):

de zaken losjes opnemen

die Dinge leichtnehmen

hij zei het zo losjes

er sagte es so leichthin

3. losjes (luchtig):

zich losjes kleden

sich leicht kleiden

ses·sie <sessie|s> [sɛsi] SUBST f

1. sessie:

sessie (zitting)

Sitzung f

sessie (periode)

Sitzungsperiode f

sessie (periode)

Session f

2. sessie (iets dat beslommeringen meebrengt):

een hele sessie

kein einfaches Unternehmen

3. sessie (improvisatiebijeenkomst):

Session f

jee [je] INTERJ

jee

oje

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski