Niederländisch » Deutsch
Meintest du vielleicht: kattin , machtig , matheid , materie , maten , matigen und matig

kat·tin <kattin|nen> [kɑtɪn] SUBST f belg

ma·tig <matige, matiger, matigst> [matəx] ADJ

ma·ti·gen2 <matigde zich, h. zich gematigd> [matəɣə(n)] VERB wk ww

matigen zich matigen:

matigen
sich mäßigen

ma·ten VERB

maten 3. Pers Pl Imperf van meten¹, meten², meten³

Siehe auch: meten , meten , meten

me·ten3 <mat zich, h. zich gemeten> [metə(n)] VERB wk ww

meten zich meten (wedijveren):

meten
sich messen

me·ten2 <mat, h. gemeten> [metə(n)] VERB intr

1. meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen):

meten
messen
in liters meten
nach Litern messen
met twee maten meten übtr
mit zweierlei Maß messen

2. meten (bepaalde afmeting hebben):

meten
messen
hij meet 1,70 m
er misst 1,70 m

me·ten1 <mat, h. gemeten> [metə(n)] VERB trans

ma·te·rie <mate|riën, materie|s> [materi] SUBST f

mat·heid [mɑthɛit] SUBST f geen Pl

1. matheid (apathie):

matheid
Mattigkeit f
matheid econ.
Flaute f

2. matheid (matte kleur):

matheid
Mattheit f

3. matheid (saaiheid, vlakheid):

matheid
Mattigkeit f

mach·tig1 [mɑxtəx] ADJ

2. machtig (veel macht hebbend):

machtig
mächtig

3. machtig (vermogen hebbend):

machtig
imstande
machtig
fähig

5. machtig (spijzen):

machtig
schwer

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Wörterbücher durchsuchen
Beliebteste