Übersetzungen für „Nesseln“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

nes·te·len¹ <nestelde zich, h. zich genesteld> [nɛstələ(n)] VERB wk ww

nestelen (zich ergens vestigen)

sich festsetzen

nestelen (ongewenst bij iem)

sich einnisten

nestelen (zich vlijen)

sich kuscheln

zij nestelde zich in zijn armen

sie kuschelte sich in seine Arme

bacteriën nestelen zich in kleine wondjes

Bakterien setzen sich in kleinen Wunden fest

bes·sen [bɛsə(n)] SUBST f geen Pl

bessen

Johannisbeergenever m

Hes·sen [hɛsәn] SUBST nt geen Pl

Hessen

Hessen nt

les·sen¹ <leste, h. gelest> [lɛsə(n)] VERB trans

1. lessen (dorst):

lessen

stillen

lessen

löschen

2. lessen (gevoelens, verlangens, begeerten):

lessen

stillen

lessen

befriedigen

zijn roemzucht is niet te lessen

sein Ehrgeiz ist unstillbar

3. lessen (kalk):

lessen

löschen

ne·vel <nevel|s, nevel|en> [nevəl] SUBST m

nevel

Nebel m

nevel (waas, damp)

Dunst m

de berg was in nevels gehuld

der Berg war in Nebel gehüllt

ne·ve·len¹ <nevelde, h. geneveld> [nevələ(n)] VERB trans (besproien)

nevelen

besprühen

mos·sel <mossel|s, mossel|en> [mɔsəl] SUBST f

mossel

Muschel f

de gewone [o. eetbare ] mossel

die Miesmuschel

wis·sel¹ <wissel|s> [wɪsəl] SUBST m

1. wissel econ.:

wissel

Wechsel m

een wissel trekken/weigeren

einen Wechsel ziehen/protestieren

de wissel vervalt morgen

der Wechsel ist morgen fällig

op iems energie een zware wissel trekken übtr

jdm viel Energie abverlangen

een wissel op de toekomst trekken übtr

einen (ungedeckten) Wechsel auf die Zukunft ausstellen

2. wissel (verandering):

wissel

Wechsel m

3. wissel (wisselkoers):

wissel

Wechselkurs m

4. wissel jacht:

wissel

Wildwechsel m

wissel

Wechsel m

5. wissel (wisselspeler):

wissel

Ersatzspieler m

wissel

Reservespieler m

des·sert <dessert|en, dessert|s> [dɛsɛːr, dɛsɛrt] SUBST nt

dessert

Dessert nt

dessert

Nachtisch m

als dessert is er fruit

als Nachtisch gibt es Obst

fles·sen <fleste, h. geflest> [flɛsə(n)] VERB trans

1. flessen (afzetten):

flessen

neppen ugs

flessen

(um etw) prellen

2. flessen (bedotten):

flessen

beschummeln

flessen

verschaukeln

kles·sen¹ VERB trans

klessen → kletsen¹

Siehe auch: kletsen , kletsen

klet·sen² <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] VERB intr

1. kletsen ook abw:

kletsen (praten)

schwatzen

kletsen (snel en onophoudelijk)

quasseln

kletsen (snel en onophoudelijk)

quatschen

kletsen (verraden)

plaudern

kletsen (verraden)

schwatzen

2. kletsen (onder elkaar babbelen):

kletsen

plaudern

kletsen

quatschen ugs

wij hebben gezellig gekletst

wir haben gemütlich geplaudert

3. kletsen (roddelen):

kletsen

klatschen

kletsen

tratschen ugs

er werd over hem gekletst

es wurde über ihn geklatscht

4. kletsen (onzin verkopen):

kletsen

labern

kletsen

schwafeln

kletsen

faseln

hij kletst maar wat

er labert doch nur

5. kletsen:

kletsen (het geluid ‘klets’ laten horen)

klatschen

kletsen (helder geluid)

platschen

klet·sen¹ <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] VERB trans

1. kletsen (met een kletsend geluid werpen):

kletsen

klatschen

2. kletsen (hard gooien, slaan):

kletsen

klatschen

pres·sen <preste, h. geprest> [prɛsə(n)] VERB trans

pressen

zwingen

iem tot iets pressen

jdn zu etw zwingen