Übersetzungen für „Römerin“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

Ro·mein <Romein|en> [romɛin] SUBST m

Romein

Römer m

de brief aan de Romeinen rel.

der Römerbrief

het rijk van de Romeinen

das Römerreich

romer SUBST m

romer → roemer

Siehe auch: roemer

roe·mer <roemer|s> [rumər] SUBST m (wijnglas)

roemer

Römer m

ro·men <roomde, h. geroomd> [romə(n)] VERB trans

romen

abrahmen

romen

entrahmen

boe·rin <boerin|nen> [burɪn] SUBST f

boerin

Bäuerin f

boerin

Bauersfrau f

boerin

Bauernfrau f

roe·rig <roerige, roeriger, roerigst> [rurəx] ADJ

1. roerig:

roerig (levendig)

unruhig

roerig (levendig)

lebhaft

roerig (bedrijvig)

rührig

roerig (personen, ook)

beweglich

roerig (tijden, leven)

bewegt

2. roerig:

roerig (wanordelijk)

turbulent

roerig (onrustig)

unruhig

ro·ke·rig [rokərəx] ADJ

1. rokerig (veel rook verspreidend):

rokerig

rauchig

rokerig

Rauch-

een rokerig vuurtje

ein rauchendes Feuer

2. rokerig (vol rook):

rokerig

rauchig

rokerig

qualmig

3. rokerig (naar rook smakend):

rokerig

rauchig

4. rokerig (door de rook bruin geworden):

rokerig

rauchgeschwärzt

ro·ke·rij <rokerij|en> [rokərɛi] SUBST f

rokerij

Räucherkammer f

rokerij

Räucherei f

do·mein <domein|en> [domɛin] SUBST nt

1. domein (territorium, gebied):

domein

Domäne f

domein

Staatsgut nt

publiek domein

öffentliche(s) Eigentum nt

2. domein übtr (geestelijk gebied):

domein

Gebiet m

domein

Domäne f form

Ro·meins [romɛins] ADJ

1. Romeins (van Rome, de Romeinen):

Romeins

römisch

Romeins

Römer-

2. Romeins (rooms-katholiek):

Romeins

römisch

Romeins

römisch-katholisch

ro·man <roman|s> [romɑn] SUBST m

roman

Roman m

een roman in brieven

ein Briefroman

een lichte roman

ein Unterhaltungsroman

ro·mig <romige, romiger, romigst> [roməx] ADJ

romig

sahnig

be·rin <berin|nen> [berɪn] SUBST f

berin

Bärin f

hier·in [hirɪn] ADV

hierin (plaats)

hierin

hierin (richting)

hierein

hierin kan ik niet met u meegaan übtr

hierin bin ich nicht Ihrer Meinung

stop de appel hierin

steck den Apfel hierein

on·der·in¹ [ɔndərɪn] ADV

onderin

unten

onderin

untendrin ugs

ne·ge·rin <negerin|nen> [neɣərɪn] SUBST f abw

negerin weibliche Form von neger

Siehe auch: neger

ne·ger <neger|s> [neɣər] SUBST m abw

neger

Neger m abw

dro·mer <dromer|s> [dromər] SUBST m

dromer

Träumer m

voor·in [vorɪn] ADV

voorin

vorn(e)

voorin AUTO

auf dem Vordersitz

roe·mer <roemer|s> [rumər] SUBST m (wijnglas)

roemer

Römer m

dro·men¹ <droomde, h. gedroomd> [dromə(n)] VERB trans

dromen

träumen

dat had je gedroomd!

das hast du dir so gedacht!

wie zou dat gedroomd hebben?

wer hätte sich das träumen lassen?

ik kan dat boek wel dromen

ich kenne das Buch in- und auswendig

zo·mer <zomer|s> [zomər] SUBST m

zomer

Sommer m

des zomers [o. 's zomers]

im Sommer

van de zomer

diesen Sommer