Übersetzungen für „Reiberei“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

eet·ge·rei [etxərɛi] SUBST nt geen Pl

eetgerei (bestek)

Essbesteck nt

eetgerei (vaatwerk)

Essgeschirr nt

rei·ger <reiger|s> [rɛiɣər] SUBST m

reiger

Reiher m

de blauwe reiger

der Fischreiher

de blauwe reiger

der Graureiher

zend·be·reik [zɛndbərɛɪk] SUBST nt geen Pl

zendbereik

Sendebereich m

zendbereik

Hörbereich m

naai·ge·rei [najɣərɛi] SUBST nt geen Pl

naaigerei

Nähzeug nt

ta·fel·ge·rei [tafəlɣərɛɪ] SUBST nt geen Pl

tafelgerei

Tafelgeschirr nt

rei·ken¹ <reikte, h. gereikt> [rɛikə(n)] VERB trans

elkaar de hand reiken ook übtr (verzoenen)

sich Dat die Hand reichen

rei·ki [rɛɪki] SUBST nt geen Pl (therapie)

reiki

Reiki nt kein Pl

rei·zen <reisde, h./i. gereisd> [rɛizə(n)] VERB intr

reizen

reisen

op en neer reizen

pendeln

per spoor reizen

mit der Bahn fahren

voor zaken reizen

geschäftlich reisen

te voet reizen

wandern

eerste klas reizen

erster Klasse reisen

rei·zend [rɛizənt] ADJ

1. reizend:

reizend (op reis zijnde)

reisend

reizend (met een vaar-, voertuig ook)

fahrend

2. reizend (van plaats tot plaats gaand):

reizend

wandernd

reizend

Wander-

reizend

herumziehend

het reizend circus

der Wanderzirkus

een reizende tentoonstelling

eine Wanderausstellung

het reizend toneelgezelschap

die Wanderbühne

rein·heid [rɛɪnhɛɪt] SUBST f geen Pl

reinheid

Reinheit f

reinheid (net-, zuiverheid)

Sauberkeit f

de reinheid van het hart

die Reinheit des Herzens

de reinheid van de lucht

die Reinheit der Luft

blinken van reinheid

vor Sauberkeit blitzen

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] VERB trans

reinigen

reinigen

rei·zi·ger <reiziger|s> [rɛizəɣər] SUBST m

reiziger

Reisende(r) m

reiziger (passagier)

Fahrgast m

reiziger (passagier in een vliegtuig)

Fluggast m