Niederländisch » Deutsch

reus <reuzen> [røs] SUBST m

Riese m
Gigant m form

reu·ze3 [røzə] INTERJ

reu·ma [røma] SUBST nt geen Pl

reu <reu|en> [rø] SUBST m

reuk [røk] SUBST m geen Pl

3. reuk übtr (reputatie):

Geruch m form

reut [røt] SUBST m geen Pl

2. reut (mensen):

Trupp m
Bande f

reu·ze- [røzə]

reuze-
riesen-
reuze-
Riesen-
reuze- (sterker)
Mords-

reu·zel <reuzel|s> [røzəl] SUBST m

1. reuzel (vetweefsel):

2. reuzel (vet):

Schmalz nt

po·reus <poreuze, poreuzer, poreust> [porøs] ADJ

reuk·loos [røklos] ADJ

1. reukloos (geen reukzin hebbend):

2. reukloos (geen reuk afgevend):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski