Übersetzungen für „aanhaken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

aan·ha·ken¹ <haakte aan, h. aangehaakt> [anhakə(n)] VERB intr

1. aanhaken (schaatssport):

aanhaken

sich anhängen

2. aanhaken (doorgaan op het voorafgaande):

aanhaken

anschließen

zij haakte bij zijn woorden aan met de volgende vraag …

sie schloss seinen Worten folgende Frage an …

aan·ha·ken² <haakte aan, h. aangehaakt> [anhakə(n)] VERB trans

1. aanhaken (al hakend verbinden aan):

aanhaken

anhäkeln

een aangehaakt randje

eine angehäkelte Borte

2. aanhaken (met een haak vasthechten):

aanhaken

anhaken

wagens aanhaken

Wagen anhängen

Beispielsätze für aanhaken

wagens aanhaken

Wagen anhängen