Niederländisch » Deutsch

aan·sto·ken <stookte aan, h. aangestookt> [anstokə(n)] VERB trans

1. aanstoken (aanwakkeren):

2. aanstoken (opruien):

aan·spo·ring <aansporing|en> [ansporɪŋ] SUBST f

aan·stel·ling <aanstelling|en> [anstɛlɪŋ] SUBST f

2. aanstelling (ambtelijke kennisgeving):

aan·sto·ker <aanstoker|s> [anstokər] SUBST m

aan·sto·ten2 <stootte aan/stiet aan, i. aangestoten> [anstotə(n)] VERB intr

aan·ste·ken <stak aan, h. aangestoken> [anstekə(n)] VERB trans

1. aansteken (doen branden):

2. aansteken (besmetten):

aan·stich·ting <aanstichting|en> [anstɪxtɪŋ] SUBST f

aan·stoot [anstot] SUBST m geen Pl

aan·stonds [anstɔnts] ADV

aan·stor·men <stormde aan, i. aangestormd> [anstɔrmə(n)] VERB intr

aan·staan <stond aan, h. aangestaan> [anstan] VERB intr

1. aanstaan (op een kier staan):

2. aanstaan (aangenaam zijn):

aan·stu·ren1 <stuurde aan, h. aangestuurd> [anstyrə(n)] VERB trans (m.t.b. personen)

aan·sta·ren <staarde aan, h. aangestaard> [anstarə(n)] VERB trans

aan·ste·ker <aansteker|s> [anstekər] SUBST m

aan·ster·ken <sterkte aan, i. aangesterkt> [anstɛrkə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski