Übersetzungen für „abgeholfen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·hol·pen VERB

geholpen volt. deelw. van helpen

Siehe auch: helpen

hel·pen <hielp, h. geholpen> [hɛlpə(n)] VERB trans

helpen

helfen +Dat

helpen (verzorgen)

versorgen

helpen (bedienen)

bedienen

helpen (aan een loket)

abfertigen

iem aan een baan helpen

jdm zu einer Stelle verhelfen

kun je mij aan honderd euro helpen?

kannst du mir zu hundert Euro verhelfen?

wordt u al geholpen?

werden Sie schon bedient?

alle beetjes helpen

viele Wenig machen ein Viel

iem iets helpen dragen

jdm beim Tragen helfen

iem er weer bovenop helpen

jdm auf die Beine helfen

zo waarlijk helpe mij God Almachtig

so wahr mir Gott helfe

een handje helpen

mal mit anfassen

hij is niet te helpen

ihm ist nicht zu helfen

ik kan het niet helpen

ich kann auch nichts dafür

iem ergens vanaf helpen (van een kwaal, een slechte gewoonte enz.)

jdm etw abgewöhnen

een zieke helpen

einen Kranken versorgen

help! help!

Hilfe! Hilfe!

welke specialist heeft u geholpen?

welcher Facharzt hat Sie behandelt?

on·be·hol·pen <onbeholpen, onbeholpener, onbeholpenst> [ɔmbəhɔlpə(n)] ADJ

1. onbeholpen (personen):

onbeholpen

unbeholfen

onbeholpen

linkisch

onbeholpen

ungeschickt

2. onbeholpen (zaken):

onbeholpen

schwerfällig

onbeholpen

plump

ge·hoe·ven VERB

gehoeven volt. deelw. van hoeven¹, hoeven²

Siehe auch: hoeven , hoeven

hoe·ven² <hoefde, h. gehoeven> [huvə(n)] VERB unpers ww (nodig zijn)

hoeven

nötig sein

het hoeft niet meer

es ist nicht mehr nötig

van [o. voor ] mij hoeft het niet ugs

von mir aus nicht

hoe·ven¹ <hoefde, h. gehoeven> [huvə(n)] VERB trans (moeten)

hoeven

brauchen

dat had je niet hoeven (te) doen

das hättest du nicht zu tun brauchen

ge·hou·den¹ [ɣəhɑudə(n)] ADJ

gehouden

verpflichtet

gehouden

gebunden

gehouden

gehalten

zich gehouden achten

sich verpflichtet fühlen

gehouden zijn tot ...

verpflichtet sein, ... zu ...

mid·get·gol·fen <midgetgolfte, midgetgolfde, h. gemidgetgolft, gemidgetgolfd> [mɪdʒətɡɔlfə(n)] VERB intr

midgetgolfen

Minigolf spielen

knie·hol·te <knieholte|n, knieholte|s> [knihɔltə] SUBST f

knieholte

Kniekehle f

knieholte

Kniebeuge f

ga·ra·ge·hou·der <garagehouder|s> [ɣaraʒəhɑudər] SUBST m

garagehouder (van parkeergarage)

Garageninhaber m

garagehouder (van werkplaats)

Autowerkstattinhaber m

gol·fer <golfer|s> [ɡɔlfər] SUBST m

golfer

Golfer m

golfer

Golfspieler m

bof·fen <bofte, h. geboft> [bɔfə(n)] VERB intr form

boffen

Glück haben

boffen ugs

Schwein haben

bof jij even!

hast du aber Glück [o. Schwein] !