Niederländisch » Deutsch

aan·ge·le·gen·heid <aangelegen|heden> [aŋɣəleɣənhɛit] SUBST f

ge·le·gen·heid <gelegen|heden> [ɣəleɣənhɛit] SUBST f

1. gelegenheid (plaats m.b.t. haar geschiktheid):

Lage f

4. gelegenheid (zaak waar men iets kan gebruiken):

al·ge·meen·heid <algemeen|heden> [ɑlɣəmenhɛit] SUBST f

2. algemeenheid (vaag gezegde):

dans·ge·le·gen·heid <dansgelegen|heden> [dɑnsxəleɣə(n)hɛɪt] SUBST f

eet·ge·le·gen·heid <eetgelegen|heden> [etxəleɣə(n)hɛit] SUBST f

ge·zo·gen VERB

gezogen volt. deelw. van zuigen¹, zuigen²

Siehe auch: zuigen , zuigen

zui·gen2 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] VERB intr

zui·gen1 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] VERB trans

ge·meen·heid <gemeen|heden> [ɣəmenhɛɪt] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski