Übersetzungen für „akkordieren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] VERB trans (wegsturen)

afpoeieren

abwimmeln

afpoeieren

abfahren lassen

afpoeieren

abblitzen lassen

ak·koord·je SUBST nt

akkoordje → akkoord¹

Siehe auch: akkoord , akkoord , akkoord

ak·koord³ [ɑkort] INTERJ

akkoord!

abgemacht!

ak·koord² [ɑkort] ADJ

akkoord

in Ordnung

akkoord

richtig

akkoord bevinden

einverstanden sein

de rekening is akkoord

die Rechnung stimmt [o. ist in Ordnung]

akkoord zijn [o. gaan] met iets

mit etw einverstanden sein

ak·koord¹ <akkoord|en> [ɑkort] SUBST nt

1. akkoord (overeenkomst):

akkoord

Übereinkommen nt

akkoord

Abkommen nt

het cultureel akkoord

das Kulturabkommen

een akkoord maken/aangaan

ein Übereinkommen treffen/erzielen

het op een akkoordje gooien ugs

sich arrangieren

een stilzwijgend akkoord

eine stillschweigende Übereinkunft

2. akkoord jur.:

akkoord

Vergleich m

een akkoord aanbieden jur.

einen Vergleich anbieten

3. akkoord muz.:

akkoord

Akkord m

een gebroken akkoord

ein gebrochener Akkord

hoef·die·ren [huvdirə(n)] SUBST Pl

hoefdieren

Huftiere Pl

pa·ro·dië·ren <parodieerde, h. geparodieerd> [parodijerə(n)] VERB trans

parodiëren

parodieren

hol·te·die·ren [hɔltədirə(n)] SUBST Pl

holtedieren

Hohltiere Pl

co·ör·di·ne·ren <coördineerde, h. gecoördineerd> [koɔrdinerə(n)] VERB trans

coördineren

koordinieren

ko·pië·ren <kopieerde, h. gekopieerd> [kopijerə(n)] VERB trans

kopiëren

kopieren

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

opsieren

verzieren

opsieren

schmücken

2. opsieren (te mooi voorstellen):

opsieren

beschönigen

opsieren

ausschmücken

poei·e·ren VERB trans

poeieren → poederen

Siehe auch: poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] VERB trans

1. poederen (met poeder bestrooien):

poederen

pudern

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

poederen

einseifen

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

versieren

schmücken

versieren

verzieren

2. versieren (sieren):

versieren

schmücken

die bomen versieren het plantsoen

die Bäume schmücken den Park

3. versieren (voor elkaar krijgen):

versieren

schaffen

versieren

hinkriegen ugs

dat versier ik even

das werde ich schon hinkriegen

4. versieren ugs (verleiden):

versieren

aufreißen

een meisje versieren

ein Mädchen aufreißen

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] VERB trans form

botvieren

frönen +Dat

zijn lusten botvieren

seinen Lüsten frönen

zijn vreugde botvieren

sich unbändig freuen

ak·koord·be·vin·ding <akkoordbevinding|en> [ɑkordbəvɪndɪŋ] SUBST f

akkoordbevinding

Zustimmung f

akkoordbevinding

Bewilligung f