Übersetzungen für „ambivalenz“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

am·bië·ren <ambieerde, h. geambieerd> [ɑmbijerə(n)] VERB trans

ambiëren

anstreben

equi·va·lent¹ <equivalent|en> [ek(w)ivalɛnt] SUBST nt

equivalent

Äquivalent nt

equivalent

Entsprechung f

am·bi·ti·eus <ambitieuze, ambitieuzer, meest ambitieus> [ɑmbi(t)ʃøs, ɑmbisjøs] ADJ

1. ambitieus (eerzuchtig):

ambitieus

ehrgeizig

ambitieus form

ambitioniert

ambitieus abw

ambitiös

2. ambitieus (ijverig):

ambitieus

strebsam

am·bi·tie <ambitie|s> [ɑmbi(t)si] SUBST f

1. ambitie (eerzucht):

ambitie

Ehrgeiz m

ambitie form

Ambition f

zijn ambities gingen uit naar een professoraat

seine Ambitionen richteten sich auf eine Professur

2. ambitie (ijver):

ambitie

Eifer m

de leerlingen toonden niet veel ambitie

die Schüler zeigten nicht viel Lerneifer

3. ambitie (lust):

ambitie

Lust f

ambitie

Freude f

er was niet veel ambitie bij die verkoping

beim Verkauf zeigte sich keine große Kauflust

am·bu·lant [ɑmbylɑnt] ADJ

ambulant

ambulant

de ambulante handel

das ambulante Gewerbe

de ambulante handel

der Straßenhandel

de ambulante patiënten

die ambulanten Patienten

een ambulante troep

eine Wanderbühne