Niederländisch » Deutsch

ar·res·te·ren <arresteerde, h. gearresteerd> [ɑrɛsterə(n)] VERB trans

1. arresteren (aanhouden):

2. arresteren (beslag leggen op een persoon, zijn goederen):

res·te·ren <resteerde, i. geresteerd> [rɛsterə(n)] VERB intr

pres·te·ren1 <presteerde, h. gepresteerd> [prɛsterə(n)] VERB trans

ar·res·ta·tie <arrestatie|s> [ɑrɛsta(t)si] SUBST f

ar·ri·ve·ren <arriveerde, i. gearriveerd> [ɑriverə(n)] VERB intr

ar·ran·ge·ren <arrangeerde, h. gearrangeerd> [ɑrɑ̃ʒerə(n)] VERB trans

res·ti·tu·e·ren <restitueerde, h. gerestitueerd> [rɛstitywerə(n)] VERB trans

feest·vie·ren <vierde feest, h. feestgevierd> [festfirə(n)] VERB intr

1. feestvieren (feesten):

2. feestvieren (gedenkdag vieren):

cor·res·pon·de·ren <correspondeerde, h. gecorrespondeerd> [kɔrɛspɔnderə(n)] VERB intr

ar·res·tan·ten·wa·gen <arrestantenwagen|s> [ɑrɛstɑntə(n)waɣə(n)] SUBST m

ar·res·tant <arrestant|en> [ɑrɛstɑnt] SUBST m

1. arrestant (iem die gearresteerd is):

2. arrestant jur. (beslaglegger):

ar·rest <arrest|en> [ɑrɛst] SUBST nt

1. arrest (voorlopige vrijheidsberoving):

Haft f

2. arrest (krijgstuchtelijke straf):

Arrest m

3. arrest (beslaglegging):

4. arrest (uitspraak van gerechtshof):

Urteil nt

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] VERB intr

res·tau·re·ren <restaureerde, h. gerestaureerd> [rɛstorerə(n)] VERB trans

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

poei·e·ren VERB trans

poeieren → poederen

Siehe auch: poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] VERB trans

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski