Übersetzungen für „aufbeizen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

af·rei·zen² <reisde af, i. afgereisd> [ɑfrɛizə(n)] VERB intr (vertrekken)

afreizen

abreisen

kap·sei·zen <kapseisde, i. gekapseisd> [kɑpsɛizə(n)] VERB intr

kapseizen

kentern

kapseizen

umschlagen

dei·zen <deisde, h. gedeisd> [dɛɪzə(n)] VERB intr

hou je gedeisd! (stil)

halt den Mund!

hou je gedeisd! (gedekt)

halt dich zurück!

rei·zen <reisde, h./i. gereisd> [rɛizə(n)] VERB intr

reizen

reisen

op en neer reizen

pendeln

per spoor reizen

mit der Bahn fahren

voor zaken reizen

geschäftlich reisen

te voet reizen

wandern

eerste klas reizen

erster Klasse reisen

bui·zen¹ <buisde, h. gebuisd> [bœyzə(n)] VERB intr belg ugs (zakken)

buizen

durchfallen

hui·zen <huisde, h. gehuisd> [hœyzə(n)] VERB intr

1. huizen (wonen):

huizen

hausen

wij huizen nu in de voorkamer

wir hausen jetzt im Vorderzimmer

2. huizen (aanwezig zijn):

huizen

sich eingenistet haben

de in iem huizende kracht

die jdm innewohnende Kraft

er huist onrust in zijn binnenste

eine innere Unruhe hat sich bei ihm eingenistet

lui·zen <luisde, h. geluisd> [lœyzə(n)] VERB trans

luizen

lausen

iem erin luizen

jdn hereinlegen

ergens in luizen

(auf etw) hereinfallen

sui·zen <suisde, h. gesuisd> [sœyzə(n)] VERB intr

1. suizen:

suizen (zacht ruisen: wind)

säuseln

suizen (zacht ruisen: ruisen)

sacht rauschen [o. summen]

de bomen suizen

die Bäume rauschen

de bomen suizen

der Wind säuselt in den Bäumen

mijn oren suizen

es saust mir in den Ohren

het water suist

das Wasser singt

2. suizen (zich snel voortbewegen):

suizen

sausen

suizen

rauschen

in suizende vaart

in sausendem [o. rasendem] Tempo

te·rug·rei·zen <reisde terug, i. teruggereisd> [tərʏxrɛɪzə(n)] VERB intr

terugreizen

zurückreisen

terugreizen

zurückfahren

door·rei·zen¹ <reisde door, h. doorgereisd> [dorɛizə(n)] VERB trans (reizend doortrekken)

doorreizen

durchreisen

ik heb heel Europa doorgereisd

ich habe ganz Europa durchreist

rond·rei·zen <reisde rond, h./i. rondgereisd> [rɔntrɛizə(n)] VERB intr

rondreizen

herumreisen

rondreizen

umherreisen

het rondreizend circus

der Wanderzirkus

hij heeft jaren in Afrika rondgereisd

er ist jahrelang in Afrika herumgereist

een rondreizend toneelgezelschap

eine Wanderbühne

tur·kooi·zen [tʏrkojzə(n)] ADJ

1. turkooizen (kleur):

turkooizen

türkisfarben

turkooizen

türkisfarbig

turkooizen

türkis

2. turkooizen (van turkoois):

turkooizen

aus Türkis

turkooizen

Türkis-