Niederländisch » Deutsch

of·fre·ren <offreerde, h. geoffreerd> [ɔfrerə(n)] VERB trans

chauf·fe·ren <chauffeerde, h. gechauffeerd> [ʃoferə(n)] VERB intr

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] VERB trans (met ‘het’)

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] VERB trans (wegsturen)

hoef·die·ren [huvdirə(n)] SUBST Pl

va·rië·ren1 <varieerde, h. gevarieerd> [varijerə(n)] VERB trans ook muz.

sa·la·rië·ren <salarieerde, h. gesalarieerd> [salarijerə(n)] VERB trans

2. salariëren (salaris verbinden aan):

poei·e·ren VERB trans

poeieren → poederen

Siehe auch: poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] VERB trans

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

am·bië·ren <ambieerde, h. geambieerd> [ɑmbijerə(n)] VERB trans

pa·pie·ren [papirə(n)] ADJ

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] VERB trans form

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] VERB trans

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

as·so·cië·ren <associeerde, h. geassocieerd> [ɑsoʃerə(n)] VERB trans

de·fi·nië·ren <definieerde, h. gedefinieerd> [defin(i)jerə(n)] VERB trans

ze·ge·vie·ren <zegevierde, h. gezegevierd> [zeɣəvirə(n)] VERB intr

1. zegevieren (overwinning behalen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski