Niederländisch » Deutsch

ver·za·me·len1 <verzamelde, h. verzameld> [vərzamələ(n)] VERB trans

2. verzamelen (uit liefhebberij bijeenbrengen):

amu·se·ren1 <amuseerde zich, h. zich geamuseerd> [amyzerə(n)] VERB wk ww

amuseren zich amuseren (zich vermaken):

ver·za·ken1 <verzaakte, h. verzaakt> [vərzakə(n)] VERB trans

2. verzaken (kaartspel):

ver·zak·ken <verzakte, i. verzakt> [vərzɑkə(n)] VERB intr

ver·zan·den <verzandde, i. verzand> [vərzɑndə(n)] VERB intr ook übtr

neer·zak·ken <zakte neer, i. neergezakt> [nerzɑkə(n)] VERB intr

1. neerzakken (naar beneden zakken):

2. neerzakken (inzakken):

ver·zach·ten <verzachtte, h. verzacht> [vərzɑxtə(n)] VERB trans

bur·ger·za·ken SUBST Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski