Niederländisch » Deutsch

strem·men1 <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] VERB trans

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

trim·men1 <trimde, h. getrimd> [trɪmə(n)] VERB trans

1. trimmen (haar bijknippen):

2. trimmen (lading stuwen):

af·stam·men <stamde af, i. afgestamd> [ɑfstɑmə(n)] VERB intr

af·stem·men <stemde af, h. afgestemd> [ɑfstɛmə(n)] VERB trans

1. afstemmen (bij stemming verwerpen):

2. afstemmen (zuiver stemmen):

3. afstemmen TV:

4. afstemmen (in overeenstemming brengen):

abstimmen auf +Akk

af·klim·men <klom af, i. afgeklommen> [ɑfklɪmə(n)] VERB intr

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] VERB trans (afzwakken)

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] VERB trans

be·stem·men <bestemde, h. bestemd> [bəstɛmə(n)] VERB trans

in·stem·men <stemde in, h. ingestemd> [ɪnstɛmə(n)] VERB intr

be·klim·men <beklom, h. beklommen> [bəklɪmə(n)] VERB trans

op·klim·men <klom op, i. opgeklommen> [ɔpklɪmə(n)] VERB intr

af·kam·men <kamde af, h. afgekamd> [ɑfkɑmə(n)] VERB trans übtr

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] VERB trans

af·zwem·men <zwom af, h./i. afgezwommen> [ɑfswɛmə(n)] VERB intr

1. afzwemmen (wegzwemmen):

2. afzwemmen (stroomafwaarts zwemmen):

3. afzwemmen (het zwemdiploma):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski