Übersetzungen für „bösen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bok·sen¹ <bokste, h. gebokst> [bɔksə(n)] VERB trans

het voor elkaar boksen

es schaffen

bot·sen <botste, h./i. gebotst> [bɔtsə(n)] VERB intr

1. botsen (met een schok aankomen tegen):

botsen

zusammenprallen

botsen

zusammenstoßen

tegen een lantaarnpaal botsen

an [o. gegen] einen Laternenpfahl prallen

twee wagens botsten tegen elkaar

zwei Wagen stießen zusammen

2. botsen übtr:

botsen

aufeinanderstoßen

botsen

aufeinanderprallen

bo·den VERB

boden 3. Pers Pl Imperf van bieden

Siehe auch: bieden

bie·den <bood, h. geboden> [bidə(n)] VERB trans

bieden

bieten

bieden (toesteken ook)

reichen

bieden ook kaarten

reizen

iem de arm bieden

jdm den Arm bieten [o. hinhalten]

iem de hand bieden

jdm die Hand reichen

iem de helpende hand bieden übtr

jdm zur [o. an die] Hand gehen

een gevaar het hoofd bieden

einer Gefahr Dat begegnen

meer dan een ander bieden

jdn überbieten

bo·gen¹ <boogde, h. geboogd> [boɣə(n)] VERB intr

bogen

sich rühmen

op iets kunnen bogen

sich einer Sache Gen rühmen können

het instituut kan op een rijke traditie bogen

das Institut hat eine reiche Tradition aufzuweisen [o. vorzuweisen]

bo·men¹ <boomde, h. geboomd> [bomə(n)] VERB intr (praten)

bomen

Probleme wälzen

bo·ren¹ <boorde, h. geboord> [borə(n)] VERB intr

1. boren (met een boor werken):

boren

bohren

naar aardolie boren

nach Erdöl bohren

2. boren (door iets heen, in iets dringen):

boren

durchbohren

boren

durchbrechen

3. boren (zich hoog verheffen):

boren

sich erheben

boren

emporragen

4. boren (geluiden, licht, de blik):

boren

(durch)bohren

een lichtstraal boorde door de nevel

ein Lichtstrahl fiel durch den Nebel

bo·ven¹ [bovə(n)] ADV

1. boven (op een hoger gelegen plaats):

boven ook übtr

oben

boven aan de lijst

obenan auf der Liste

naar boven gaan

hinaufgehen

hij is boven over het dak geklommen

er ist über das Dach geklettert

hij is de operatie te boven

er hat die Operation überstanden

dat gaat mijn verstand te boven

das geht über meinen Verstand

hij is het verlies te boven (gekomen)

er hat den Verlust überwunden

tot boven aan toe

bis oben

van boven tot onderen

von oben bis unten

iets van boven af beginnen

etw von oben her beginnen

boven was het uitzicht fantastisch

oben war die Aussicht fantastisch

zie boven

siehe oben

2. boven:

boven (op de bovenverdieping)

oben

boven (naar boven; naar spreker toe)

herauf

boven (van spreker vandaan)

hinauf

iem boven laten

jdn heraufkommen lassen

iem boven laten ugs

jdn herauflassen

3. boven (aan de oppervlakte):

boven

herauf

boven

hinauf

Oranje boven!

hoch Oranien!

bos·bes <bosbes|sen> [bɔzbɛs] SUBST f

bosbes

Waldbeere f

blauwe bosbessen

Heidelbeeren Pl

blauwe bosbessen

Blaubeeren Pl

rode bosbessen

Preiselbeeren Pl

hos·sen <hoste, h. gehost> [hɔsə(n)] VERB intr

hossen

untergehakt in einer Reihe tanzen

los·sen <loste, h. gelost> [lɔsə(n)] VERB trans

1. lossen:

lossen (ontladen)

abladen

lossen (ontladen)

ausladen

lossen (ontladen)

entladen

lossen (van een schip)

löschen

een wagen lossen

einen Wagen abladen [o. ausladen]

2. lossen (afschieten):

lossen

lösen

lossen

abfeuern

lossen

abgeben

een schot lossen

einen Schuss abfeuern

3. lossen (aflossen):

lossen

löschen

lossen

tilgen

een pand lossen

ein Pfand einlösen

ros·sen¹ <roste, h. gerost> [rɔsə(n)] VERB trans

rossen (paard kammen: met kam en borstel)

striegeln

rossen (paard kammen: met borstel)

kardätschen

tos·sen <toste, h. getost> [tɔsə(n)] VERB intr

tossen

die Seitenwahl vornehmen

boe·nen <boende, h. geboend> [bunə(n)] VERB trans

1. boenen (glanzend wrijven):

boenen

bohnern

boenen

wichsen ugs

2. boenen (schrobben):

boenen

schrubben

bob·ben <bobde, h./i. gebobd> [bɔbə(n)] VERB intr

bobben

Bob fahren

bos·je <bosje|s> [bɔʃə] SUBST nt

1. bosje:

bosje (bundeltje: niet gebonden)

Büschel nt

bosje (bundeltje: bijeengebonden)

Bündel nt

bosje (bundeltje: bloemen, peterselie)

Sträußchen nt

bij bosjes

bündelweise

bij bosjes übtr

scharenweise

een bosje haar/gras

ein Haar-/Grasbüschel

in bosjes bijeenbinden

bündeln

2. bosje (klein woud):

bosje

Wäldchen nt

3. bosje (groep struiken):

bosje

Gebüsch nt

bos·rand [bɔsrɑnt] SUBST m geen Pl

bosrand

Waldrand m

bos·kap [bɔskɑp] SUBST m geen Pl

boskap

Waldschlag m