Übersetzungen für „bakster“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bak·steen <bak|stenen> [bɑksten] SUBST m

baksteen

Backstein m

baksteen

Ziegelstein m

baksteen

Ziegel m

zinken als een baksteen

sinken wie ein Stein

zakken als een baksteen (bij een examen)

mit Pauken und Trompeten durchfallen

de dollar zakte als een baksteen econ.

der Dollar erlebte einen Kurssturz

iem laten vallen als een baksteen übtr

jdn wie eine heiße Kartoffel fallen lassen

het regent bakstenen übtr

es regnet Bindfäden [o. Schusterjungen]

bak·ker <bakker|s> [bɑkər] SUBST m

1. bakker (beroep):

bakker

Bäcker m

2. bakker (winkel):

bakker

Bäcker m

bakker

Bäckerladen m

voor de bakker

alles in Butter

bak·te VERB

bakte 3. Pers Sg Imperf van bakken¹, bakken²

Siehe auch: bakken , bakken

bak·ken² <bakte, h./i. gebakken> [bɑkə(n)] VERB intr

1. bakken (deegwaar bereiden):

bakken

backen

2. bakken (zich vastzetten):

bakken

sich festsetzen

bakken

ansetzen

bakken

sich ansetzen

het eten is aan de pan gebakken

das Essen hat sich im Topf angesetzt

potten bakken

töpfern

bak·ken¹ <bakte, h. gebakken> [bɑkə(n)] VERB trans

1. bakken (deeg, beslag):

bakken

backen

2. bakken:

bakken (spijzen)

backen

bakken (van vlees, aardappelen)

braten

friet/karbonaadjes bakken

Pommes frites backen/Koteletts braten

3. bakken (klei):

bakken

brennen

ze bruin bakken

es allzu toll treiben

er niets van bakken ugs

mit etw überhaupt nicht klarkommen

bak·ten VERB

bakten 3. Pers Pl Imperf van bakken¹, bakken²

Siehe auch: bakken , bakken

bak·ken² <bakte, h./i. gebakken> [bɑkə(n)] VERB intr

1. bakken (deegwaar bereiden):

bakken

backen

2. bakken (zich vastzetten):

bakken

sich festsetzen

bakken

ansetzen

bakken

sich ansetzen

het eten is aan de pan gebakken

das Essen hat sich im Topf angesetzt

potten bakken

töpfern

bak·ken¹ <bakte, h. gebakken> [bɑkə(n)] VERB trans

1. bakken (deeg, beslag):

bakken

backen

2. bakken:

bakken (spijzen)

backen

bakken (van vlees, aardappelen)

braten

friet/karbonaadjes bakken

Pommes frites backen/Koteletts braten

3. bakken (klei):

bakken

brennen

ze bruin bakken

es allzu toll treiben

er niets van bakken ugs

mit etw überhaupt nicht klarkommen

ek·ster <ekster|s> [ɛkstər] SUBST f

ekster

Elster f

bax·ter <baxter|s> [bɛkstər] SUBST m belg

baxter

Tropf m

fok·ster SUBST f

fokster weibliche Form von fokker

Siehe auch: fokker

fok·ker <fokker|s> [fɔkər] SUBST m

fokker

Züchter m

gok·ster SUBST f

gokster weibliche Form von gokker

Siehe auch: gokker

gok·ker <gokker|s> [ɣɔkər] SUBST m

gokker

Glücksspieler m

as·ter <aster|s> [ɑstər] SUBST f

aster

Aster f

las·ter [lɑstər] SUBST m geen Pl

1. laster:

laster (kwaadsprekerij)

Verleumdung f

laster (kwaadsprekerij)

Lästerung f

laster (om iems aanzien te schaden)

Rufmord m

2. laster jur.:

laster (onbewijsbaar)

üble Nachrede f

laster (onwaar)

Verleumdung f

ras·ter¹ <raster|s> [rɑstər] SUBST m (hekwerk)

raster

Gitter nt

mas·ter <master|s> [mɑːstər] SUBST m

master

Master m

bar·sten <barstte, i. gebarsten> [bɑrstə(n)] VERB intr

1. barsten form:

barsten (scheuren, splijten)

bersten

barsten (scheuren)

reißen

barsten (glas enz.)

springen

tot barstens toe vol übtr

brechend voll

2. barsten (uit elkaar springen):

barsten

(zer)platzen

barsten form

bersten

barsten form

zerspringen

de bom is gebarsten ook übtr

die Bombe ist geplatzt

barstende hoofdpijn

rasende(n) [o. bohrende(n)] Kopfschmerzen nt

iem laten barsten ugs

jdn ganz schön sitzen lassen

zich te barsten lachen ugs

vor Lachen bersten [o. platzen]

het barst hier van de cafés ugs

es gibt hier massenhaft Kneipen

ik barst van nieuwsgierigheid

ich platze vor Neugier

barst! übtr

du kannst mir den Buckel runterrutschen!

bijs·ter¹ [bɛistər] ADJ

het spoor bijster zijn

auf der falschen Spur sein

het spoor bijster zijn übtr

sich Dat keinen Rat mehr wissen