Niederländisch » Deutsch

be·dui·den <beduidde, h. beduid> [bədœydə(n)] VERB trans

1. beduiden (gebaren):

beduiden form

2. beduiden ((de) betekenis hebben (van); voorspellen):

3. beduiden (aan het verstand brengen):

be·die·ning <bediening|en> [bədinɪŋ] SUBST f

2. bediening (het doen functioneren):

3. bediening (ambt, kerkelijke functie):

Amt nt

4. bediening (rooms-katholiek):

be·doe·ning <bedoening|en> [bədunɪŋ] SUBST f

2. bedoening (toestand):

Laden m ugs
bedoening form

be·ding <beding|en> [bədɪŋ] SUBST nt

bed·ding <bedding|en> [bɛdɪŋ] SUBST f

2. bedding techn.:

Bett nt

be·dui·meld <beduimelde, beduimelder, meest beduimeld> [bədœyməlt] ADJ

be·du·ve·len <beduvelde, h. beduveld> [bədyvələ(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski