Niederländisch » Deutsch

be·hel·zen <behelsde, h. behelsd> [bəhɛlzə(n)] VERB trans

be·heer·der <beheerder|s> [bəherdər] SUBST m

1. beheerder (exploitant):

be·he·ren <beheerde, h. beheerd> [bəherə(n)] VERB trans

2. beheren (leiden, exploiteren):

be·heer [bəher] SUBST nt geen Pl

1. beheer (andermans eigendom):

2. beheer (gezag):

3. beheer adm. (bestuur):

be·hek·sen <behekste, h. behekst> [bəhɛksə(n)] VERB trans

be·hel·pen <behielp zich, h. zich beholpen> [bəhɛlpə(n)] VERB wk ww

behelpen zich behelpen:

be·heer·sen1 <beheerste, h. beheerst> [bəhersə(n)] VERB trans

1. beheersen (heersen over):

3. beheersen (feilloos kunnen uitvoeren):

be·ho·ren <behoorde, h. behoord> [bəhorə(n)] VERB intr

1. behoren (toebehoren):

2. behoren (vereist worden):

4. behoren (onderdeel uitmaken van):

be·han·ger <behanger|s> [bəhɑŋər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski