Niederländisch » Deutsch

be·spie·ge·len <bespiegelde, h. bespiegeld> [bəspiɣələ(n)] VERB trans

bes·sen [bɛsə(n)] SUBST f geen Pl

be·sef [bəsɛf] SUBST nt geen Pl

2. besef (bewustzijn):

be·smet [bəsmɛt] ADJ

2. besmet (bevuild):

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] SUBST nt

1. bestek (eetgerei):

Besteck nt

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

Konzept nt

be·slaan1 <besloeg, i. beslagen> [bəslan] VERB intr (met een waas overtrokken worden)

be·sog·ne <besogne|s> [bəzɔɲə] SUBST nt of m of f

be·scheid [bəsxɛit] SUBST nt geen Pl

1. bescheid (geschreven stuk):

Akte f

2. bescheid (antwoord):

be·sla·pen1 <besliep, h. beslapen> [bəslapə(n)] VERB trans (slapen op)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski