Niederländisch » Deutsch

toe·spraak <toe|spraken> [tusprak] SUBST f

twee·spraak <twee|spraken> [twesprak] SUBST f

wel·be·spraakt·heid [wɛlbəsprakthɛɪt] SUBST f geen Pl

be·spre·ken <besprak, h. besproken> [bəsprekə(n)] VERB trans

2. bespreken (beoordelen):

3. bespreken (reserveren):

be·spa·ren <bespaarde, h. bespaard> [bəsparə(n)] VERB trans

2. besparen (niet belasten met):

mis·maakt [mɪsmakt] ADJ

rug·ge·spraak [rʏɣəsprak] SUBST f geen Pl

be·spre·king <bespreking|en> [bəsprekɪŋ] SUBST f

3. bespreking (recensie):

4. bespreking (het reserveren):

be·sproei·en <besproeide, h. besproeid> [bəsprujə(n)] VERB trans

1. besproeien (sproeiend begieten):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski