Niederländisch » Deutsch

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] SUBST nt

1. bestek (eetgerei):

Besteck nt

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

Konzept nt

bes·sen [bɛsə(n)] SUBST f geen Pl

be·ten VERB

beten 3. Pers Pl Imperf van bijten¹, bijten²

Siehe auch: bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] VERB trans

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] VERB trans

pes·ten2 <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] VERB trans (plagen)

mes·ten1 <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] VERB trans

1. mesten (vruchtbaar maken):

2. mesten (uitmesten):

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] VERB intr

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

be·staan3 <bestond, h. bestaan> [bəstan] VERB trans (wagen)

be·stand1 <bestand|en> [bəstɑnt] SUBST nt

1. bestand (wapenstilstand):

2. bestand (verzameling gegevens):

Datei f

be·ze·ten [bəzetə(n)] ADJ

1. bezeten (boze geest):

2. bezeten (dol op):

versessen auf +Akk

fees·ten <feestte, h. gefeest> [festə(n)] VERB intr

hoes·ten <hoestte, h. gehoest> [hustə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski