Niederländisch » Deutsch

be·wan·de·len <bewandelde, h. bewandeld> [bəwɑndələ(n)] VERB trans

1. bewandelen (wandelen op):

be·won·de·ren <bewonderde, h. bewonderd> [bəwɔndərə(n)] VERB trans

be·won·de·ring [bəwɔndərɪŋ] SUBST f geen Pl

be·wa·ken <bewaakte, h. bewaakt> [bəwakə(n)] VERB trans

1. bewaken (waken over):

2. bewaken übtr:

be·wa·ren <bewaarde, h. bewaard> [bəwarə(n)] VERB trans

3. bewaren (in acht nemen):

4. bewaren (niet verliezen, handhaven):

be·won·de·raar <bewonderaar|s> [bəwɔndərar] SUBST m

in·ge·wan·den [ɪŋɣəwɑndə(n)] SUBST Pl

1. ingewanden (inwendige delen van het lichaam):

2. ingewanden (het binnenste):

Innere(s) nt

be·wa·pe·nen <bewapende, h. bewapend> [bəwapənə(n)] VERB trans

Rwan·dees1 <Rwan|dezen> [rwɑndes] SUBST m

Rwan·de·se SUBST f

Rwandese weibliche Form von Rwandees¹

Siehe auch: Rwandees , Rwandees

Rwan·dees2 [rwɑndes] ADJ

Rwan·dees1 <Rwan|dezen> [rwɑndes] SUBST m

be·waar·hei·den <bewaarheidde, h. bewaarheid> [bəwarhɛidə(n)] VERB trans

be·won·de·rens·waard [bəwɔndərə(n)swart] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski