Übersetzungen für „bezit“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·zit [bəzɪt] SUBST nt geen Pl

bezit

Besitz m

particulier bezit

Privatbesitz m

particulier bezit

Privateigentum nt

Beispielsätze für bezit

particulier bezit

Privatbesitz m

erfelijk bezit

erbliche(r) [o. vererbbare(r)] Besitz m

civiel bezit

der Privatbesitz

wettelijk bezit

rechtmäßige(r) Besitz m

het gezamenlijk bezit

der Gemeinbesitz

het particulier bezit

der Privatbesitz

afstand doen van zijn bezit

auf seinen Besitz verzichten

het weinige dat ik bezit

das wenige, was ich besitze

zijn bezit overlaten aan zijn kinderen

seinen Besitz seinen Kindern überlassen

hij kan niet velen, dat een ander meer bezit

er kann nicht ertragen, dass ein anderer mehr besitzt