Übersetzungen für „bui“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bui <bui|en> [bœy] SUBST f

1. bui (periode van neerslag):

bui

Schauer m

bui

Regenguss m

de bui laten overdrijven übtr

warten, bis sich das Gewitter verzogen hat

maartse buien

Märzschauer m

de bui zien aankomen übtr

dunkle Wolken heraufziehen sehen

hier en daar een bui

vereinzelte(n) Schauer Pl

2. bui (plotselinge aanval):

bui

-anfall m

3. bui (humeur):

bui

Laune f

een vrolijke bui hebben

fröhliche Laune haben

een vrolijke bui hebben

(bei) fröhlicher Laune sein

bij buien

dann und wann

Beispielsätze für bui

de bui trekt over

der Schauer verzieht sich

een vrolijke bui hebben

fröhliche Laune haben

een zwaarmoedige bui

ein Anfall von Schwermut

de bui laten overdrijven übtr

warten, bis sich das Gewitter verzogen hat

de bui zien aankomen übtr

dunkle Wolken heraufziehen sehen

hier en daar een bui

vereinzelte Schauer

de bui zal wel overwaaien

der Schauer wird wohl vorüberziehen

in een royale bui zijn

in Spendierlaune sein

ik zag de bui al hangen

ich ahnte schon, was kommen würde

in een dolle bui iets doen

im Übermut etw tun

een kwaaie bui [o. kwade zin ] hebben

schlecht gelaunt sein