Übersetzungen für „durchkramend“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·kra·men <kraamde uit, h. uitgekraamd> [œytkramə(n)] VERB trans

uitkramen

verzapfen ugs

uitkramen

von sich geben ugs

schui·mend [sxœymənt] ADJ

1. schuimend:

schuimend (vol schuim)

schäumend

schuimend (vol schuim)

schaumig

schuimend (van de zee ook)

gischtend form

schuimend (uit een fles)

sprudelnd

op de schuimende baren

auf den schäumenden [o. gischtenden] Wogen

2. schuimend (schuimbekkend):

schuimend

wutschäumend

eerst·ko·mend [erstkomənt] ADJ

eerstkomend

nächste(r, s)

hart·ver·war·mend [hɑrtfərwɑrmənt] ADJ

hartverwarmend

herzerwärmend

hartverwarmend (woorden)

warm

dat was hartverwarmend

es wurde einem warm ums Herz dabei

mars·kra·mer <marskramer|s> [mɑrskramər] SUBST m

marskramer

Hausierer m

sa·cra·ment <sacrament|en> [sɑkramɛnt] SUBST nt

sacrament

Sakrament nt

het sacrament van de biecht

das Bußsakrament

het sacrament der stervenden

die Sterbesakramente Pl

het sacrament der zieken

die Krankensalbung

de sacramenten toedienen

die Sakramente spenden

juich·kreet <juich|kreten> [jœyxkret] SUBST m

juichkreet

Jauchzer m

juichkreet

Freudenschrei m

ver·kram·pen <verkrampte, i. verkrampt> [vərkrɑmpə(n)] VERB intr

verkrampen

sich verkrampfen