Übersetzungen für „einlöffeln“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ver·slof·fen [vərslɔfə(n)] VERB alleen inf.

1. versloffen (verwaarlozen):

versloffen

verkommen lassen

2. versloffen (in het honderd lopen):

versloffen

verschludern ugs

versloffen

verlottern ugs

pan·tof·fel <pantoffel|s> [pɑntɔfəl] SUBST f

pantoffel

Hausschuh m

pantoffel (zonder hiel)

Pantoffel m

hij zit onder de pantoffel

er steht unter dem Pantoffel

op pantoffels lopen

in Pantoffeln gehen

in·log·gen <logde in, h. ingelogd> [ɪnlɔɣə(n)] VERB intr

inloggen

sich anmelden

in·los·sen <loste in, h. ingelost> [ɪnlɔsə(n)] VERB trans

inlossen

einlösen

zijn woord inlossen übtr

sein Wort einlösen

plof·fen <plofte, h./i. geploft> [plɔfə(n)] VERB intr

1. ploffen ugs (dof geluid maken door te vallen):

ploffen

plumpsen

op de grond ploffen

auf den Boden plumpsen

2. ploffen ugs (geluid van ontsnappend gas geven):

ploffen

puffen

een ploffende motor

ein puffender Motor

3. ploffen:

ploffen (ontploffen)

platzen

ploffen (uit elkaar)

zerplatzen

van woede ploffen übtr

vor Wut platzen

in een stoel ploffen

in einen Sessel plumpsen

slof·fen <slofte, h./i. gesloft> [slɔfə(n)] VERB intr

1. sloffen (sleepvoetend lopen):

sloffen

schlurfen

sloffen

latschen ugs

sloffen

schlappen

2. sloffen ugs (verwaarlozen):

sloffen

schlampen

hij laat alles maar sloffen

er lässt einfach alles schleifen

neer·plof·fen¹ <plofte neer, h. neergeploft> [nerplɔfə(n)] VERB trans (neergooien)

neerploffen

hinpfeffern ugs

neerploffen

hinschmeißen ugs

zij plofte haar tas neer

sie pfefferte ihre Tasche hin ugs

ont·plof·fen <ontplofte, i. ontploft> [ɔntplɔfə(n)] VERB intr

ontploffen

explodieren

ontploffen (bom, mijn, granaat ook)

hochgehen ugs

van woede ontploffen

vor Ärger platzen

mof·fe·len <moffelde, h. gemoffeld> [mɔfələ(n)] VERB trans

1. moffelen:

moffelen (lakken: onbepaalde wijs)

einbrennlackieren

moffelen (lakken: vervoegde vorm)

lackieren und einbrennen

2. moffelen (emailleren):

moffelen

emaillieren

3. moffelen (wegkapen):

moffelen

stibitzen ugs

moffelen

mitgehen lassen ugs

4. moffelen (wegstoppen):

moffelen

verschwinden lassen

een voorwerp in zijn zak moffelen

einen Gegenstand in der Tasche verschwinden lassen

rof·fe·len <roffelde, h. geroffeld> [rɔfələ(n)] VERB intr

1. roffelen (roffel op de trom slaan):

roffelen

wirbeln

roffelen

einen Wirbel schlagen

2. roffelen (roffelend geluid geven):

roffelen

rasseln

roffelen

schmettern

3. roffelen:

roffelen (roffelend geluid maken)

trommeln

roffelen (roffelend geluid maken)

prasseln

roffelen (stof)

flattern

met de vingers op de tafel roffelen

mit den Fingern auf dem Tisch trommeln

schof·fel <schoffel|s> [sxɔfəl] SUBST f

schoffel

Stoßhacke f

schof·fe·len¹ <schoffelde, h. geschoffeld> [sxɔfələ(n)] VERB trans (schudden)

schoffelen

mischen

speelkaarten schoffelen

Spielkarten mischen

rof·fel <roffel|s> [rɔfəl] SUBST m (trom)

roffel

Wirbel m

roffel

Trommelwirbel m

een roffel geven [o. slaan ]

einen Wirbel schlagen

mis·of·fer <misoffer|s> [mɪsɔfər] SUBST nt rel.

misoffer

Messopfer nt

op·dof·fen¹ <dofte zich op, h. zich opgedoft> [ɔbdɔfə(n)] VERB wk ww

opdoffen zich opdoffen (zich optutten):

opdoffen

sich herausputzen

opdoffen

sich auftakeln abw