Niederländisch » Deutsch

in·zen·ding <inzending|en> [ɪnzɛndɪŋ] SUBST f

een·zelf·de [ə(n)zɛləvdə] PRON dem Pron

ap·pel·sien <appelsien|en> [ɑpəlsin] SUBST f belg ugs

klein·ze·rig <kleinzerige, kleinzeriger, kleinzerigst> [klɛinzerəx] ADJ (angstig voor pijn)

con·vul·sie <convulsie|s> [kɔnvʏlsi] SUBST f med.

im·pul·sief <impulsieve, impulsiever, impulsiefst> [ɪmpʏlsif] ADJ

ezels·oor <ezels|oren> [ezəlsor] SUBST nt

1. ezelsoor (oor (als) van een ezel):

2. ezelsoor (omgekruld blad in een boek):

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

in·zen·der <inzender|s> [ɪnzɛndər] SUBST m

in·zet·ten1 <zette in, h. ingezet> [ɪnzɛtə(n)] VERB trans

4. inzetten:

inzetten SPORT, muz.

ezels·brug <ezelsbrug|gen> [ezəlzbrʏx] SUBST f

in·ze·ge·nen <zegende in, h. ingezegend> [ɪnzeɣənə(n)] VERB trans

in·ze·ge·ning <inzegening|en> [ɪnzeɣənɪŋ] SUBST f

1. inzegening (handeling):

2. inzegening (plechtigheid):

Weihe f

in·zend·ster SUBST f

inzendster weibliche Form von inzender

Siehe auch: inzender

in·zen·der <inzender|s> [ɪnzɛndər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski