Niederländisch » Deutsch

far·ce <farce|n, farce|s> [fɑrs] SUBST f

broer <broer|s> [brur] SUBST m

op·roer <oproer|en> [ɔprur] SUBST nt

2. oproer (heftige beroering):

ver·voer [vərvur] SUBST nt geen Pl

2. vervoer (vervoermiddel):

aan·voer <aanvoer|en> [anvur] SUBST m

1. aanvoer (het naar de bestemde plaats brengen):

Anfuhr f

2. aanvoer (het aangevoerd worden, de toevoer):

Zufuhr f

3. aanvoer (buis, kanaal):

tam·boer <tamboer|s> [tɑmbur] SUBST m

fa·rao <farao|'s> [farao] SUBST m

er·voer VERB

ervoer 3. Pers Sg Imperf van ervaren¹, ervaren²

Siehe auch: ervaren , ervaren

er·va·ren2 <ervoer, h. ervaren> [ɛrvarə(n)] VERB trans

2. ervaren (vernemen):

snoer <snoer|en> [snur] SUBST nt

zwoer VERB

zwoer 3. Pers Sg Imperf van zweren¹, zweren²

Siehe auch: zweren , zweren

zwe·ren2 <zwoer, h. gezworen> [zwerə(n)] VERB intr (een eed afleggen)

zwe·ren1 <zwoor/zweerde, h. gezworen> [zwerə(n)] VERB trans (een eed afleggen)

ru·moer <rumoer|en> [rymur] SUBST nt

1. rumoer (lawaai):

Lärm m
Krach m
Getöse nt

af·voer [ɑfur] SUBST m geen Pl

2. afvoer (het afwaarts voeren):

3. afvoer (pijp):

in·voer <invoer|en> [ɪnvur] SUBST m

1. invoer (het invoeren):

2. invoer (goederen):

3. invoer comput.:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski