Übersetzungen für „fluwelige“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

flu·we·len [flywelə(n)] ADJ

fluwelen

samten

fluwelen

samt-

fluwelen

Samt-

iem met fluwelen handschoenen aanpakken übtr

jdn mit Samthandschuhen anfassen

flu·weel <flu|welen> [flywel] SUBST nt

fluweel

Samt m

geribd fluweel

Cordsamt m

op fluweel zitten übtr

auf Rosen gebettet sein

zijden fluweel

Seidensamt m

hu·we·lijk <huwelijk|en> [hywələk] SUBST nt

1. huwelijk:

huwelijk (echtverbintenis)

Ehe f

huwelijk (huwelijkssluiting)

Heirat f

een meisje ten huwelijk vragen

einem Mädchen einen Heiratsantrag machen

een huwelijk nietig verklaren/ontbinden/tot stand brengen

eine Ehe annullieren/scheiden/stiften

2. huwelijk:

huwelijk (plechtigheid)

Trauung f

huwelijk (huwelijksfeest)

Hochzeit f

het burgerlijk huwelijk (plechtigheid)

die standesamtliche Trauung

het burgerlijk huwelijk (toestand)

die Zivilehe

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten

een kerkelijk huwelijk

eine kirchliche Trauung

een huwelijk voltrekken

eine Trauung vollziehen

3. huwelijk (toestand):

huwelijk

Ehe f

een ideaal/gemengd/gedwongen huwelijk

eine Musterehe/Mischehe/Mussehe

een vrij [o. open ] huwelijk

eine offene Ehe

ju·we·lier <juwelier|s> [jywəlir] SUBST m

juwelier

Juwelier m

ou·we·lijk <ouwelijke, ouwelijker, ouwelijkst> [ɑuwələk] ADJ

ouwelijk

ältlich

gru·we·lijk <gruwelijke, gruwelijker, gruwelijkst> [ɣrywələk] ADJ

1. gruwelijk (afschuwwekkend):

gruwelijk

grässlich

gruwelijk

grauenerregend

gruwelijk

abscheulich

hij werd gruwelijk mishandeld

er wurde grausam misshandelt

2. gruwelijk (geweldig):

gruwelijk

schrecklich

gruwelijk

abscheulich

gruwelijk

grässlich

ik heb een gruwelijke hekel aan hem

er ekelt [o. widert] mich an

zich gruwelijk vervelen

sich grässlich langweilen

kou·we·lijk <kouwelijke, kouwelijker, kouwelijkst> [kɑuwələk] ADJ

1. kouwelijk (gevoelig voor de kou):

kouwelijk

verfroren

kouwelijk

fröstelig

kouwelijk

kälteempfindlich form

2. kouwelijk (het koud hebbend):

kouwelijk

verfroren

kouwelijk

fröstelnd

ge·luk·za·li·ge <gelukzalige|n> [ɣəlʏksaləɣə] SUBST m en f

1. gelukzalige (zalige geest):

gelukzalige

Selige(r) f(m)

2. gelukzalige (zalig verklaarde):

gelukzalige

Selige(r) f(m)

3. gelukzalige (persoon):

gelukzalige

Glückselige(r) f(m)

flu·weel·ach·tig [flywelɑxtəx] ADJ

fluweelachtig

samtartig

fluweelachtig

samtig

flu·weel·zacht [flywelzɑxt] ADJ

fluweelzacht

samtweich

ijs·hei·li·ge <ijsheilige|n> [ɛɪshɛɪləɣə] SUBST m en f

ijsheilige

Eisheilige(r) f(m) meist Pl

nau·we·lijks [nɑuwələks] ADV

nauwelijks

kaum

het is nauwelijks te geloven

es ist kaum zu glauben

ik was nauwelijks thuis of het lawaai begon

kaum war ich zu Hause, ging der Krach los

nieu·we·ling <nieuweling|en> [niwəlɪŋ] SUBST m

nieuweling

Neuling m

vrou·we·lijk <vrouwelijke, vrouwelijker, vrouwelijkst> [vrɑuwələk] ADJ

vrouwelijk

weiblich

vrouwelijk (pregnant: typisch)

fraulich

een vrouwelijke arts

eine Ärztin

het vrouwelijk(e) geslacht

das weibliche Geschlecht

vrouwelijke manieren hebben

sich typisch weiblich verhalten

af·schu·we·lijk <afschuwelijke, afschuwelijker, afschuwelijkst> [ɑfsxywələk] ADJ

1. afschuwelijk (afschuw (ver)wekkend):

afschuwelijk

abscheulich

de aanblik was afschuwelijk

der Anblick war grauenerregend

een afschuwelijke stank

ein abscheulicher Gestank

2. afschuwelijk (ontzettend slecht, lelijk):

afschuwelijk

schauderhaft

hij sprak een afschuwelijk Engels

er sprach ein schauderhaftes Englisch