Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „gebundener“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

Meintest du vielleicht: gebonden , gebulder , gebiedend , gebieden , geboden , gebeden , bundelen , eendenei , belbundel und weldoener

ge·bul·der [ɣəbʏldər] SUBST nt geen Pl

gebulder (van storm, golven, branding)

Getöse nt

gebulder (van storm, golven, branding)

Tosen nt

gebulder (van stem)

gebulder (van kanonnen)

Donner m

ge·bon·den¹ [ɣəbɔndə(n)] ADJ

aan huis gebonden zijn

ans Haus gefesselt sein

aan strenge regels gebonden zijn

an strenge Vorschriften gebunden sein

een gebonden boek

ein gebundenes Buch

gebonden soep

gebundene [o. legierte] Suppe f

een·den·ei <eendenei|eren> [endə(n)ɛi] SUBST nt

Entenei nt

bun·de·len <bundelde, h. gebundeld> [bʏndələ(n)] VERB trans

bundelen (gedichten)

alle krachten in één partij bundelen übtr

alle Kräfte in einer Partei vereinen

stralen bundelen

Strahlen bündeln

ge·be·den VERB

gebeden → bidden¹, → bidden²

Siehe auch: bidden , bidden

bid·den² <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VERB intr

beten

tot God bidden

bid·den¹ <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VERB trans

1. bidden (gebed):

beten

2. bidden:

bidden (smeken)

bidden (verzoeken)

bidden en smeken

bitten und flehen

ge·bo·den VERB

geboden volt. deelw. van bieden

Siehe auch: bieden

bie·den <bood, h. geboden> [bidə(n)] VERB trans

bieden (toesteken ook)

bieden ook kaarten

iem de arm bieden

jdm den Arm bieten [o. hinhalten]

iem de hand bieden

jdm die Hand reichen

iem de helpende hand bieden übtr

jdm zur [o. an die] Hand gehen

een gevaar het hoofd bieden

einer Gefahr Dat begegnen

meer dan een ander bieden

jdn überbieten

ge·bie·den¹ <gebood, h. geboden> [ɣəbidə(n)] VERB trans

1. gebieden (gelasten):

iem iets gebieden

jdm etw befehlen

2. gebieden (onstoffelijke zaken):

gebieten form

het fatsoen gebiedt mij te zwijgen

der Anstand gebietet mir zu schweigen form

3. gebieden rel. (heersen over):

herrschen über +Akk

Herr sein über +Akk

ge·bie·dend [ɣəbidənt] ADJ

1. gebiedend (gebod, bevel uitdrukkend):

een gebiedende toon

ein herrischer Ton

2. gebiedend (dwingend):

een gebiedend voorschrift

eine zwingende Vorschrift

3. gebiedend taalk.:

imperativisch fachspr

Befehls-

de gebiedende wijs

der Imperativ fachspr

de gebiedende wijs

die Befehlsform

wel·doe·ner <weldoener|s> [wɛldunər] SUBST m

bel·bun·del <belbundel|s> SUBST m

Inklusivminuten Pl

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski