Niederländisch » Deutsch

geld·stuk <geldstuk|ken> [ɣɛltstʏk] SUBST nt

leer·stuk <leerstuk|ken> [lerstʏk] SUBST nt

werk·stuk <werkstuk|ken> [wɛrkstʏk] SUBST nt

2. werkstuk (opgave):

3. werkstuk (scriptie):

Arbeit f

goud·stuk <goudstuk|ken> [ɣɑutstʏk] SUBST nt

heup·stuk <heupstuk|ken> [høpstʏk] SUBST nt

mond·stuk <mondstuk|ken> [mɔntstʏk] SUBST nt

munt·stuk <muntstuk|ken> [mʏntstʏk] SUBST nt

on·der·stuk <onderstuk|ken> [ɔndərstʏk] SUBST nt

mees·ter·stuk <meesterstuk|ken> [mestərstʏk] SUBST nt


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski