Niederländisch » Deutsch

ge·rit·sel [ɣərɪtsəl] SUBST nt geen Pl (geluid)

ge·rief [ɣərif] SUBST nt geen Pl

1. gerief (gemak, genot):

zuliebe +Dat

2. gerief (wat iem prettig vindt, nodig heeft):

die·sel1 <diesel|s> [dizəl] SUBST m (trein)

ge·sel <gesel|s, gesel|en> [ɣesəl] SUBST m

1. gesel (strafwerktuig):

2. gesel übtr:

Plage f

3. gesel biol.:

ge·reed <gerede, gereder, gereedst> [ɣəret] ADJ

1. gereed (klaar voor een handeling):

parat ugs

ge·rief·lijk <gerieflijke, gerieflijker, gerieflijkst> [ɣəriflək] ADJ

ge·ring <geringe, geringer, geringst> [ɣərɪŋ] ADJ

ge·richt1 <gericht|en> [ɣərɪxt] SUBST nt

ge·rijpt [ɣərɛɪpt] ADJ ook übtr

ge·rei [ɣərɛi] SUBST nt geen Pl

ge·roep [ɣərup] SUBST nt geen Pl

gerst [ɣɛrst] SUBST f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski