Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „gloei“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

ge·loei: Nomen
gloed: Nomen
bloei: Nomen
vloei: Nomen
groei: Nomen
loei: Nomen
gloei·en: Verb

Meintest du vielleicht: geloei , loei , groei , vloei , bloei , gloed und gloeien

ge·loei [ɣəluj] SUBST nt geen Pl

1. geloei (geluid van runderen):

Muhen nt

Brüllen nt

2. geloei übtr (gejoel, geschreeuw):

Gebrüll nt

3. geloei (storm, wind, vuur):

Heulen nt

gloed [ɣlut] SUBST m geen Pl ook übtr

Glut f

gloed (van edelsteen)

Feuer nt

de gloed van de hartstocht

die Glut der Leidenschaft

de lucht stond in gloed

der Himmel leuchtete rot

de gloed van kleuren

met gloed spreken

eine feurige Rede halten

de gloed van de zon

bloei [bluj] SUBST m geen Pl

1. bloei plantk.:

Blüte f

Blühen nt

de bloei van de bomen

in bloei staan

in Blüte stehen

de volle bloei

de volle bloei

2. bloei übtr:

Blüte f

de bloei van de kunsten/handel

die Blüte der Künste/des Handels

tot bloei komen

tot bloei komen

vloei [vluj] SUBST nt geen Pl

1. vloei:

vloei (zijdepapier)

Seidenpapier nt

vloei (voor sigaretten)

Zigarettenpapier nt

2. vloei (papier voor het drogen van inktschrift):

Löschpapier nt

groei [ɣruj] SUBST m geen Pl

1. groei (het groeien):

Wachsen nt

Wachstum nt

Wuchs m

de jongen is in de groei

der Junge befindet sich im Wachstum

een broek die op de groei gemaakt is

eine Hose zum Hineinwachsen

2. groei (toename):

Wachsen nt

Wachstum nt

de economische groei

das Wirtschaftswachstum

de snelle groei van deze partij

das schnelle Wachstum dieser Partei

3. groei (groeikracht):

Wachstum nt

er zit geen groei in dat kind

das Kind will nicht so recht gedeihen

4. groei (uitspruitsel, aanwas):

Wuchs m

loei <loei|en> [luj] SUBST m ugs

loei (hard schot)

Bombe f

loei (hard schot)

loei (harde klap)

kräftige(r) Puff m

gloei·en <gloeide, h. gegloeid> [ɣlujə(n)] VERB intr

1. gloeien (door verhitting stralen):

gloeien übtr

gloeiend ijzer

glühende(s) Eisen nt

gloeien van toorn übtr

2. gloeien (zonder vlam branden):

gloeiende kolen

glühende Kohlen Pl

3. gloeien (zeer warm zijn):

het zand gloeit onder onze voeten

das Sand brennt uns unter den Füßen

gloeiende wangen

glühende Wangen Pl

4. gloeien (schitteren, fonkelen):

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski