Niederländisch » Deutsch

glo·rie <glo|riën, glorie|s> [ɣlori] SUBST f

3. glorie rel. (aureool):

4. glorie meteo.:

Glorie f

glo·ri·eus [ɣlorijøs] ADJ

1. glorieus (roemrijk):

glorieus iron

2. glorieus (vol pracht):

glo·rie·rijk [ɣlorirɛik] ADJ

lor·ren·man <lorrenman|nen> [lɔrəmɑn] SUBST m

glo·ren <gloorde, h. gegloord> [ɣlorə(n)] VERB intr

1. gloren (glimmen):

2. gloren (zacht schijnsel geven):

gloren übtr

door·reis [dorɛis] SUBST f geen Pl

door·rei·zen1 <reisde door, h. doorgereisd> [dorɛizə(n)] VERB trans (reizend doortrekken)

gloei·en <gloeide, h. gegloeid> [ɣlujə(n)] VERB intr

1. gloeien (door verhitting stralen):

gloeien übtr
gloeien van toorn übtr

2. gloeien (zonder vlam branden):

4. gloeien (schitteren, fonkelen):

gloei·hit·te [ɣlujhɪtə] SUBST f geen Pl

1. gloeihitte techn. (warmtegraad):

2. gloeihitte (zeer sterke hitte):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski