Übersetzungen für „grenzen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

gren·zen <grensde, h. gegrensd> [ɣrɛnzə(n)] VERB intr

1. grenzen +Akk:

grenzen (tegenaan gelegen zijn)

grenzen an +Akk

grenzen (aanpalen)

angrenzen

grenzen (aanpalen)

stoßen

hun tuinen grenzen aan elkaar

ihre Gärten grenzen aneinander

Nederland grenst in het zuiden aan België

die Niederlande grenzen im Süden an Belgien

2. grenzen übtr:

grenzen

grenzen

dat grenst aan het ongelofelijke

das grenzt ans Unglaubliche

met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid

mit an Sicherheit grenzender Wahrscheinlichkeit

Beispielsätze für grenzen

de grenzen zijn vloeiend

die Grenzen sind fließend

geen grenzen kennen übtr

keine Grenzen kennen

binnen redelijke grenzen

in vertretbaren Grenzen

de grenzen verleggen

die Grenzen verrücken

er zijn grenzen übtr

alles hat seine Grenzen

binnen enge grenzen

innerhalb enger Grenzen

de staatkundige grenzen

die Staatsgrenzen

de landerijen grenzen aan elkaar

die Ländereien grenzen aneinander

hun tuinen grenzen aan elkaar

ihre Gärten grenzen aneinander

iets/iem heeft zijn grenzen

etw/jdm sind Grenzen [o. Schranken] gesetzt

binnen de grenzen van het mogelijke übtr

im Rahmen des Möglichen

de grenzen van de gemeente Keulen

die Stadtgrenzen von Köln

hij is beroemd tot ver buiten de grenzen

er ist weit über die Landesgrenzen hinaus berühmt