Niederländisch » Deutsch

her·win·nen1 <herwon zich, h. zich herwonnen> [hɛrwɪnə(n)] VERB wk ww

herwinnen zich herwinnen (zijn kalmte herkrijgen):

her·ken·nen <herkende, h. herkend> [hɛrkɛnə(n)] VERB trans

he·ren·en·kel <herenenkel|s> [herə(n)ɛŋkəl] SUBST nt

her·be·zin·nen <herbezon zich, h. zich herbezonnen> [hɛrbəzɪnə(n)] VERB wk ww

he·ren·boer <herenboer|en> [herə(n)bur] SUBST m

1. herenboer (boer uit liefhebberij):

her·eni·gen <herenigde, h. herenigd> [hɛrenəɣə(n)] VERB trans

1. herenigen (weer bijeenbrengen):

2. herenigen (verzoenen):

he·ren·mo·de [herə(n)modə] SUBST f geen Pl

1. herenmode (mode van herenkleding):

2. herenmode (artikelen):

he·ren·en·kel·spel <herenenkelspel|en> [herə(n)ɛŋkəlspɛl] SUBST nt

herenenkelspel → herenenkel

Siehe auch: herenenkel

he·ren·en·kel <herenenkel|s> [herə(n)ɛŋkəl] SUBST nt

her·exa·men <herexamen|s> [hɛrɛksamə(n)] SUBST nt

her·eni·ging [hɛrenəɣɪŋ] SUBST f geen Pl

2. hereniging (verzoening):

he·ren·dub·bel <herendubbel|s> [herə(n)dʏbəl] SUBST nt

he·ren·kle·ding [herə(n)kledɪŋ] SUBST f geen Pl

be·zon·nen [bəzɔnə(n)] ADJ

be·gon·nen VERB

1. begonnen 3. Pers Pl Imperf van beginnen¹, beginnen²

2. begonnen volt. deelw. van beginnen¹, beginnen²

Siehe auch: beginnen , beginnen

be·gin·nen1 <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] VERB trans

be·ton·nen [bətɔnə(n)] ADJ

ge·won·nen1 [ɣəwɔnə(n)] ADJ

ge·zon·nen VERB

gezonnen volt. deelw. van zinnen¹, zinnen²

Siehe auch: zinnen , zinnen

zin·nen2 <zinde, h. gezind> [zɪnə(n)] VERB intr (aanstaan)

zin·nen1 <zon, h. gezonnen> [zɪnə(n)] VERB intr (peinzen over)

ge·spon·nen VERB

gesponnen volt. deelw. van spinnen¹, spinnen²

Siehe auch: spinnen , spinnen

spin·nen2 <spon/spinde, h. gesponnen/gespind> [spɪnə(n)] VERB intr (katten)

spin·nen1 <spon, h. gesponnen> [spɪnə(n)] VERB trans (een web, draad vormen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski