Übersetzungen für „insgemein“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

in·sme·ren <smeerde in, h. ingesmeerd> [ɪnsmerə(n)] VERB trans

insmeren

einschmieren

insmeren

einreiben

in·spe·len¹ <speelde in, h. ingespeeld> [ɪnspelə(n)] VERB trans

1. inspelen (geschikt maken voor gebruik):

inspelen

einspielen

2. inspelen SPORT:

inspelen

einspielen

goed op elkaar ingespeeld zijn ook übtr

gut aufeinander eingespielt sein

in·sei·nen <seinde in, h. ingeseind> [ɪnsɛinə(n)] VERB trans

inseinen

informieren

inseinen

ins Bild setzen

in·sne·de SUBST f

insnede → insnijding

Siehe auch: insnijding

in·snij·ding <insnijding|en> [ɪnsnɛidɪŋ] SUBST f

insnijding

Einschnitt m

in·sche·pen <scheepte in, h. ingescheept> [ɪnsxepə(n)] VERB trans

inschepen

einschiffen

in·sla·pen <sliep in, i. ingeslapen> [ɪnslapə(n)] VERB intr

inslapen

einschlafen

jonge katjes laten inslapen

junge Katzen einschläfern

in·snoe·ren <snoerde in, h. ingesnoerd> [ɪnsnurə(n)] VERB trans

insnoeren

einschnüren

in·spec·tie <inspectie|s, inspec|tiën> [ɪnspɛksi] SUBST f

inspectie

Inspektion f

algehele inspectie

Generalinspektion f

inspectie houden

eine Inspektion vornehmen

op inspectie gaan

eine Inspektionsreise machen

ins·ge·lijks [ɪnsxəlɛiks] ADV

insgelijks

ebenfalls

insgelijks

gleichfalls

Eet smakelijk. Insgelijks!

Guten Appetit. (Danke) gleichfalls!