Niederländisch » Deutsch

in·vlie·gen1 <vloog in, h. ingevlogen> [ɪnvliɣə(n)] VERB intr

1. invliegen (zich vliegend begeven in):

(hin)einfliegen in +Akk

zeil·vlie·gen [zɛilvliɣə(n)] SUBST nt geen Pl

be·lie·gen <beloog, h. belogen> [bəliɣə(n)] VERB trans

af·vlie·gen1 <vloog af, i. afgevlogen> [ɑfliɣə(n)] VERB intr

1. afvliegen (vliegende van een punt verwijderen):

2. afvliegen (op iem, iets toevliegen):

zufliegen auf +Akk

3. afvliegen (naar beneden vliegen):

4. afvliegen (met grote snelheid verwijderen):

5. afvliegen (op iem toesnellen):

om·vlie·gen <vloog om, i. omgevlogen> [ɔmvliɣə(n)] VERB intr

1. omvliegen (langs, om iets):

brausen um +Akk
sausen um +Akk

2. omvliegen (snel voorbijgaan):

op·vlie·gen <vloog op, i. opgevlogen> [ɔpfliɣə(n)] VERB intr

3. opvliegen (driftig worden):

hochgehen ugs

ver·vlie·gen <vervloog, i. vervlogen> [vərvliɣə(n)] VERB intr

aan·vlie·gen1 <vloog aan, h. aangevlogen> [anvliɣə(n)] VERB trans

1. aanvliegen (vliegend naderen):

2. aanvliegen übtr (aanvallen):

voor·lie·gen <loog voor, h. voorgelogen> [vorliɣə(n)] VERB trans

weg·vlie·gen <vloog weg, i. weggevlogen> [wɛxfliɣə(n)] VERB intr

2. wegvliegen (ijlings heengaan):

4. wegvliegen (van de hand gaan):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski