Niederländisch » Deutsch

on·der·lo·pen <liep onder, i. ondergelopen> [ɔndərlopə(n)] VERB intr

on·der·leg·ger <onderlegger|s> [ɔndərlɛɣər] SUBST m

2. onderlegger (balk):

3. onderlegger (deken onder onderlaken):

on·der·tus·sen [ɔndərtʏsə(n)] ADV

on·der·la·ken <onderlaken|s> [ɔndərlakə(n)] SUBST nt

on·der·lig·gen <lag onder, h. ondergelegen> [ɔndərlɪɣə(n)] VERB intr

1. onderliggen (beneden liggen):

2. onderliggen (onder iem liggen):

3. onderliggen (voor iem onderdoen):

on·der·lip <onderlip|pen> [ɔndərlɪp] SUBST f

on·der·legd [ɔndərlɛxt] ADJ

on·der·lijf <onder|lijven> [ɔndərlɛif] SUBST nt

1. onderlijf (onderlichaam):

2. onderlijf (onderbuik):

on·der·laag <onder|lagen> [ɔndərlax] SUBST f

2. onderlaag (laag, voorwerp waarop iets rust):

on·der·langs [ɔndərlɑŋs] ADV

on·der·weg [ɔndərwɛx] ADV

on·der·rok <onderrok|ken> [ɔndərɔk] SUBST m

on·der·been <onder|benen> [ɔndərben] SUBST nt

on·der·huur [ɔndərhyr] SUBST f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski