Übersetzungen für „opwerken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

op·wer·ken¹ <werkte zich op, h. zich opgewerkt> [ɔpwɛrkə(n)] VERB wk ww

opwerken zich opwerken (vooruitkomen):

opwerken

sich hocharbeiten

opwerken

sich hinaufarbeiten

zich opwerken tot filiaalhouder

sich zum Filialleiter hocharbeiten

op·wer·ken² <werkte op, i. opgewerkt> [ɔpwɛrkə(n)] VERB intr

1. opwerken (naar boven gedreven worden):

opwerken

sich heben

2. opwerken:

opwerken (vaartuigen)

mühsam vorwärtskommen

opwerken (tegen stroom, storm)

ankämpfen

op·wer·ken³ <werkte op, h. opgewerkt> [ɔpwɛrkə(n)] VERB trans

1. opwerken (naar boven brengen):

opwerken

hinaufbringen

opwerken

nach oben bringen

erts opwerken

Erz fördern

2. opwerken (hoog doen opkomen):

opwerken

herausarbeiten

3. opwerken (bewerken):

opwerken

aufarbeiten

gebruikte splijtstofelementen opwerken

Brennstäbe aufbereiten

een oude tafel opwerken

einen alten Tisch aufarbeiten

Beispielsätze für opwerken

erts opwerken

Erz fördern

zich opwerken tot filiaalhouder

sich zum Filialleiter hocharbeiten

een oude tafel opwerken

einen alten Tisch aufarbeiten

gebruikte splijtstofelementen opwerken

Brennstäbe aufbereiten