Übersetzungen für „pandit“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

pan·den <pandde, h. gepand> [pɑndə(n)] VERB trans

1. panden (belenen):

panden

verpfänden

2. panden jur.:

panden

pfänden

pan·lat <panlat|ten> [pɑnlɑt] SUBST f

panlat

Dachlatte f

pan·vis <panvis|sen> [pɑnvɪs] SUBST m

panvis

Bratfisch m

panvis

Backfisch m

au·dit <audit|s> [ɔːdɪt] SUBST m

audit

Audit nt

pand¹ <pand|en> [pɑnt] SUBST nt

1. pand:

pand (huis)

Haus nt

pand (gebouw)

Gebäude nt

belendende panden

angrenzende Häuser Pl

2. pand (onderpand):

pand

Pfand nt

in pand nemen

als Pfand nehmen

han·dig <handige, handiger, handigst> [hɑndəx] ADJ

1. handig (behendig):

handig

geschickt

handig in [o. met ] iets zijn

geschickt in etw Dat sein

handig met de vingers

fingerfertig

2. handig (gewiekst):

handig

geschickt

handig

clever

handig abw

schlau

handig in zaken

geschäftstüchtig

een handige jongen abw

ein gewiefter Bursche ugs

3. handig (gemakkelijk te hanteren):

handig

handlich

handig

griffig

dat gaat handig met zo'n machine

mit so einer Maschine geht das spielend

een handig mes

ein handliches Messer

kan·dij [kɑndɛi] SUBST f geen Pl

kandij

Kandis m

kandij

Kandiszucker m

zan·dig [zɑndəx] ADJ

zandig

sandig

pa·ro·die <parodie|ën> [parodi] SUBST f

parodie

Parodie f

pand·brief <pand|brieven> [pɑndbrif] SUBST m

pandbrief

Pfandbrief m

pa·nel <panel|s> [pɛnəl] SUBST nt

1. panel (forum):

panel

Forum nt

2. panel:

panel (bedieningspaneel)

Tafel f

panel (als schuine lessenaar)

Pult nt

panel (in vliegtuig)

Instrumentenbrett nt

pan·ne <panne|s> [pɑnə] SUBST f

panne

Panne f

pan·ty [pɛnti]

panty [[o. pɑnti]] panty|'s SUBST m:

panty

Strumpfhose f

pa·neel <pa|nelen> [panel] SUBST nt

1. paneel:

paneel (vlak binnen een omlijsting)

Feld nt

paneel (van deur)

Füllung f

2. paneel (blad waarop men schildert):

paneel

Tafel f

3. paneel:

paneel (schilderstuk op hout)

Tafelbild nt

paneel (luik)

Flügel m

4. paneel:

paneel (tafel met schakelaars)

Tafel f

paneel (als schuine lessenaar vooral)

Pult nt

paneel (instrumentenbord in vliegtuig)

Instrumentenbrett nt

pan·ter <panter|s> [pɑntər] SUBST m

panter

Pant(h)er m

pa·niek [panik] SUBST f geen Pl

paniek

Panik f

geen paniek!

nur keine Panik!

paniek zaaien

eine Panik auslösen

pan·try <pantry|'s> [pɛntri] SUBST f

pantry

Pantry f

cre·dit [kredɪt, krɛdɪt] SUBST nt geen Pl

1. credit (dat wat men schuldig is):

credit

Kredit m

debet en credit

Debet und Kredit

debet en credit

Soll und Haben

2. credit (passiva op een balans):

credit

Passiva Pl

3. credit (tegoed van de rekeninghouder):

credit

Haben nt

credit

Guthaben nt

voor 1000 euro in credit staan

ein Guthaben von 1000 Euro besitzen

iets op iems credit schrijven

jdm etw gutschreiben

pan <pan|nen> [pɑn] SUBST f

1. pan kookk.:

pan (kookpan)

Topf m

pan (braadpan)

Pfanne f

de potten en pannen

das Kochgeschirr

de pan uit rijzen übtr (prijzen)

außer Kontrolle geraten

dat swingt de pan uit übtr

es geht hoch her

2. pan (dakbedekking):

pan

Ziegel m

hij is weer onder de pannen übtr (gehuisvest)

er hat wieder ein Dach über dem Kopf

hij is weer onder de pannen (heeft een baan)

er ist wieder versorgt

3. pan ugs:

pan (puinhoop)

Saustall m abw

pan ((genoeglijke) rommel)

Durcheinander nt

het is daar een gezellige pan

es herrscht dort ein gemütliches Treiben

4. pan (duinvallei):

pan

Mulde f

in de pan hakken

in die Pfanne hauen

in de pan hakken gesch.

völlig aufreiben